Hoofdstuk 4: De baby. Flashcards

1
Q

Wat is de SDS?

A

Standaarddeviatiescore.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voor wat word een groeicurve gebruikt?

A

Worden gebruikt om de evolutie van het kind op te volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Na hoeveel maanden ziet een baby even goed als een volwassenen?

A

3-4 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voor welke soort stem hebben baby’s een voorkeur?

A

Een hoge vrouwenstem met veel intonatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Van welke smaken houdt een baby?

A

Houdt van zoete smaken zoals moedermelk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke geur staat baby’s het meeste aan?

A

Banaan of vanille zoals de geur van zijn mama.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat heeft een baby graag en waarom?

A

Huid-op-huid-contact, helpt band versterken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef de prikkel en de reactie van de zuigreflex.

A

Prikkel: Aanraking bij mond of wang.
Reactie: -Hoofd wordt in richting gedraaid en baby begint automatisch te zuigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef de prikkel en de reactie van de grijpreflex.

A

Prikkel: Aanraking aan de handpalm.
Reactie: Sluit vingers rond voorwerp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef de prikkel en de reactie van de stapreflex.

A

Prikkel: Baby wordt omhoog gehouden met beide voeten op de grond.
Reactie: Baby maakt soort van stapbewegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Geef de prikkel en de reactie van de snuffel-of zoekreflex.

A

Prikkel: Aanraking van de lippen of wangen.
Reactie: Opent zijn mond en draait hoofd in richting van aanraking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef de prikkel en de reactie van de babinskireflex.

A

Prikkel: Stevige wrijving tegen onderkant voedzool.
Reactie: Tenen spreiden zich.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef de prikkel en de reactie van de mororeflex.

A

Prikkel: Baby schrikt.
Reactie: Armen worden gespreid en benen gestrekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de grove motoriek bij de baby?

A

Spieren ontwikkelen van hoofd naar benen. Eerst controle over nekspieren, schouderspieren, rugspieren en dan beenspieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de fijne motoriek bij de baby?

A

Spieren ontwikkelen van romp naar vingertoppen. Eerst controle over armen, polsen en handen en dan vingers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef de vier fases van de ontwikkeling van de motoriek.

A

Het kijkstadium, het grijpstadium, het zitstadium en het kruipstadium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn schema’s? (volgens Piaget)

A

Het is een idee van hoe de realiteit in elkaar zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is assimilatie? (volgens Piaget)

A

Een bestaand schema is van toepassing op een nieuwe situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is accommodatie? (volgens Piaget)

A

Een schema past niet meer bij wat er gebeurt, kind past het aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uit welke vier fases bestaat de cognitieve ontwikkeling? (volgens Piaget)

A

0 tot 2 jaar - Sensomotorische ontwikkeling
2 tot 7 jaar - Preoperationele fase
7 tot 12 jaar - Concreet operationele fase
Vanaf 12 jaar - Formeel operationele fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geef de vijf onderverdelingen van de sensomotorische fase. (volgens Piaget)

A

0 tot 1 maand - reflexhandelingen
1 tot 4 maanden - primaire circulaire reacties
4 tot 8 maanden - secundaire circulaire reacties
8 tot 12 maanden - intentioneel handelen
12 tot 18 maanden - tertiaire circulaire reacties

22
Q

Wie is Piaget?

A

Jean Piaget.
Zwitserse ontwikkelingspsycholoog.
Deed onderzoek naar verstandelijke ontwikkeling.

23
Q

Geef de eerste kritiek op de theorie van Piaget.

A

Hij leidde zijn theorie af van observaties van een kleine groep kinderen, onder andere zijn eigen kinderen.

24
Q

Geef de tweede kritiek op de theorie van Piaget.

A

Volgens nieuwe onderzoeksmethodes leren kinderen bepaalde vaardigheden al vroeger dan dat Piaget beweerde.

25
Q

Wie is Annemarie Schaerlaekens? En wat heeft ze onderzocht/bewezen.

A

Ze is een Vlaamse taalpsychologe. Ze deelde de ontwikkeling van de taal in vier fases in.

26
Q

Wie is Erikson?

A

Erik Erikson was een Duits-Amerikaanse psycholoog. Hij onderzocht de socio-emotionele ontwikkeling.

27
Q

Geef de twee polen volgens Erikson.

A

Positieve pool en Negatieve pool.

28
Q

Leg uit wat de positieve pool volgens Erikson betekent.

A

Kind heeft iets belangrijks geleerd, is psychisch gegroeid, in staat om met toekomstige problemen om te gaan.

29
Q

Leg uit wat de negatieve pool volgens Erikson betekent.

A

Zal rest van leven problemen hebben, er ontbreekt vaardigheid.

30
Q

Geef de acht fases in de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Baby
Peuter
Kleuter
Schoolkind
Adolescent
Jongvolwassene
Middenvolwassene
Laatvolwassene

31
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de eerste fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Baby.
Vertrouwen - Wantrouwen

32
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de tweede fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Peuter.
Zelfstandigheid - Schaamte en twijfel

33
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de derde fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Kleuter.
Initiatief - Schuld

34
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de vierde fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Schoolkind.
Activiteit - Minderwaardigheid

35
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de vijfde fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Adolescent.
Identiteit - Identiteitsverwarring

36
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de zesde fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Jongvolwassene.
Intimiteit - Isolement

37
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de zevende fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Middenvolwassene.
Generativiteit - Stagnatie

38
Q

Geef de positieve en negatieve pool van de achtste fase van de socio-emotionele ontwikkeling volgens Erikson.

A

Laatvolwassene.
Integriteit - Wanhoop

39
Q

Wat staat er centraal in de socio-emotionele ontwikkeling van de baby?

A

Hechting, sterkte emotionele band, gevoel van veiligheid en nabijheid.

40
Q

Wie was Konrad Lorenz?

A

Was een Oostenrijkse dierkundige. Was eerste die band tussen moederdier en kind onderzocht.
Hij experimenteerde met kuikens.

41
Q

Wie was John Bowlby?

A

Hij was een Britse Psycholoog. Onderzocht de hechting bij de mens.

42
Q

Wie toonde aan dat lichaamscontact belangrijk is en hoe?

A

Amerikaanse psycholoog Harry Harlow, voerde experimenten uit met resusaapjes.

43
Q

Wat is de typische achtmaandenangst?

A

Vreemdenangst: angst in gezelschap van vreemden.
Scheidingsangst: angst wanneer hechtingsfiguur weggaat.

44
Q

Wat is sensitieve responsiviteit?

A

Ouders voelen aan wat met baby aan hand is, reageren er gepast op.

45
Q

Wat moeten ouders doen om de sensitieve responsiviteit in stand te houden?

A
  • Warme manier omgaan met kind
  • Behoeft van kind herkennen, reageren
  • Plezier maken met kind
46
Q

Wat ontwikkelde Mary Ainsworth?

A

De vreemdesituatietest.

47
Q

Geef de drie hechtingstypes volgens Ainsworth.

A

Veilig: *Geven het kind liefdevolle aandacht en kalmeren en troosten.
Afwerend: *Zijn onvoorspelbaar, geven wel aandacht, geven geen aandacht.
Vermijdend: *Reageren afstandelijk, kind wordt genegeerd.

(* = ouders)

48
Q

Geef het vierde hechtingstype (niet volgens Ainsworth).

A

Gedesoriënteerd type: Combinatie van afwerend en vermijdend type.

49
Q

Wat is een hechtingsstoornis?

A

Kind voelt zich niet veilig bij zijn hechtingsfiguren. (Verwaarlozing, mishandeling, vaak wisselende verzorgers)

50
Q

Wat doen/kunnen kinderen met een hechtingsstoornis (niet)?

A

Moeilijk intieme relaties aangaan.
Minder goed inleven in anderen.
Reageren agressiever.
Emotionele band is bedreiging.

51
Q

Geef een ander woord voor “zichzelf pijn doen”.

A

Automutilatie.