Hoofdstuk 3: Daar zijn de Grieken Flashcards

1
Q

Sofisten

A

vreemdelingen die vanaf de 5e eeuw v.C. als leraars in Athene werkten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Polis

A

een term, door de Grieken gebruikt voor zowel een social-politiek gegeven, als een sociaal-geografisch gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Subjectivisme

A

wereldbeschouwing die in het subject de grondslag zoekt van alle maat en wet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Relativisme

A

het idee dat een bepaald concept (waarheid, schoonheid, het goede, ..) niet op zich staat, maar afhankelijk van iets anders. Meestal wordt bedoeld dat waarheid relatief is. De waarheid van een uitspraak of theorie is dat niet absoluut, maar afhankelijk van de mens (het subject, de waarnemer) met zijn specifieke eigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Immoralisme

A

afwijzing van de geldende moraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Utilitarisme

A

een ethische stroming die de morele waarde van een handeling afmeet aan de bijdrage die deze handeling levert aan het algemeen nut, waarbij onder algemeen nut het welzijn en geluk van alle mensen wordt verstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eunuch

A

gecastreerde vrouwenbewaker in een harem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lyceum

A

school met een afdeling gymnasium en atheneum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Peripat

A

wandelgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Contemplatie

A

beschouwing, ‘het scheiden van iets uit zijn omgeving’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Naturalistische ethiek

A

de morele voorschriften ontspringen zich niet aan het menselijke subject of aan de eisen van de menselijke rede maar een de objectieve werkelijkheid. Het zegt niet alleen wat de mens is maar tegelijk ook wat de mens moet worden. Goed is wat bijdraagt tot de verwezenlijking van de menselijke essentie. Het laatste en hoogste doel of goed is de volledige voltooing. Wa tegoed is, ligt dus van nature vast en is als het ware voorgetekend in de werkgelijkheid zoals ze gegeven is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Telos

A

Eindbestemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Agere sequitur esse

A

het handelen ligt in de lijn van het zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eudaimonia

A

het uiteindelijke levensdoel of hoogste goed, dat om zichzelf begeerd wordt en dus geen middel is voor een ander goed, is het geluk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dianoëtische deugd

A

verstandsdeugd, een deugd die de verstandelijke activiteit zelf regelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De deugd

A

een goede gewoonte van verstandig gedrag, een min of meer ‘natuurlijke’ neiging om het goede te doen

17
Q

De sophia

A

de theoretische wijsheid, deze richt zich op de onveranderlijke, noodzakelijke realiteiten. Het is een geestesgesteldheid die het verstand geschikt maakt voor het schouwen van niet minder dan de hoogste waarheden, de meest verheven dingen en de zijnswaarde van de werkelijkheid

18
Q

De pronèsis

A

de praktische wijsheid, het is de geestesgesteldheid die het verstand geschikt maakt om in concrete situaties te kiezen voor wat bevorderlijk is voor een goed en gelukkig leven (= prudentia). Het is de verworden deugd of vaardigheid om in de praktijk, hier en nu af te wegen wat menselijk wenselijk is

19
Q

Prudentia

A

bezonnenheid, vooruitziend

20
Q

De kardinale deugden

A

(naar plato) voorzichtigheid, matigheid, rechtvaardigheid en moed

21
Q

Theologale deugden

A

drie goddelijke deugden: geloof, hoop en liefde

22
Q

Economie (volgens Aristoteles)

A

huishoudkunde, houdt zich bezig met het goede gebruik en het beheer van goederen

23
Q

Chremastiek

A

houdt zich bezig met de verwerving van goederen

24
Q

De natuurlijk chremastiek

A

de natuurlijke verwerving van goederen d.m.v. landbouw, veeteelt, jacht, visvangst, pluk en zelfs door oorlogsvoering. Essentieel is dat de goederenverwerving en de ruilactiviteit die ze met zich meebrengt direct in dienst staan van een normale behoeftebevrediging van de familie. Het is dus een noodzakelijke voorwaarde voor het huishoudelijk leven

25
Q

De artificiële chremastiek

A

is niet gericht op behoeftebevrediging maar op geldgewin. Het verwerven van goederen is hier een middel om geld te accumuleren.

26
Q

Rechtvaardigheid

A

respect voor de orde en harmonie van de staat, uitgedrukt in de wet

27
Q

Distributieve rechtvaardigheid

A

bepaalt de positie van de enkeling in de staat, het regelt de verdeling van bezit en eerbewijzen in overeenstemming tot de bijdrage en de waardigheid van de burgers

28
Q

Vereffende rechtvaardigheid

A

regelt de verhouding tussen de individuen

29
Q

Commutatieve rechtvaardigheid

A

vrijwillige vereffenende rechtvaardigheid, vb. ruil

30
Q

Retributieve rechtvaardigheid

A

onvrijwillige vereffenende rechtvaardigheid, vb. straf voor een diefstal