Hoofdstuk 1: Propedeuse Flashcards

1
Q

Propedeuse

A

inleiding, voorafgaande studie, vooropleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De verwondering

A

de blijvende opborrelende bron van vragen dat filosofie heet, wanneer het vanzelfsprekende niet langer vanzelf spreekt dan gaan we het bevragen. Dit vragen is de drijfveer van het zoeken naar kennis en inzicht op alle gebieden. De verwondering leidt tot twijfel aan vermeende zekerheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De methodische twijfel

A

de twijfel die systematisch wordt geradicaliseerd naar alle kanten, op alle gebieden waar ook maar ooit enige twijfel kan opkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cogito ergo sum

A

ik denk, dus ik ben (René Descartes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De rede (ratio)

A

het begrips- en onderscheidingsvermogen van de mens; het gezond verstand (dit is de denkende persoon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De vertwijfeling of de existentiële twijfel

A

twijfelen over ons bestaan, waarom we bestaan en wat de zin is van het bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Filosofie (wijsbegeerte)

A

de wetenschap van de begrippen, opgevat als basis van alle andere wetenschappen. De blijvende opborrelende bron van vragen, het vanzelfsprekende gaan bevragen en alles in eeuwige twijfel blijven trekken (de verwondering en de methodische twijfel). Het radicaliseren van de verwondering naar alle kanten.
De filosofie is geen abstract, voor altijd vaststaand begrip maar is een historisch gegroeid en zich nog steeds ontwikkelend concept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wijsbegeerte/wijsgeer

A

het streven naar redelijk verklaarde kennis van de totale werkelijkheid (of een onderdeel ervan).
De filosoof poogt op een verstandelijke wijze klaarheid, ordening en begrip te brengen, die
alles onder twijfel durft te stellen (methodische twijfel). De filosoof zoekt de waarheid (aleithea) om de waarheid zelf, inzicht in de werkelijkheid zonder verdere bijbedoelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De werkelijkheid (in ruime zin)

A

alles wat, op welke manier ook, tot de wereld van de menselijke ervaring behoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ketterijen

A

het afwijken van de als rechtzinnig erkende geloofsleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Polemisch / polemiek

A

een openlijk gevoerde pennenstrijd, die zich vaak afspeelt tussen vakgenoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het materiële object van de filosofie

A

het onderwerp, het al of alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het formele object van de filosofie

A

de manier waarop, de menselijke rede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Modische meningen

A

naar het gebruik van de dag, naar de mode, naar de laatste smaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ideologie

A

het geheel van opvattingen dat een groep van mensen erop nahoudt om zijn denken en handelen te rechten en te rechtvaardigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leuze

A

spreuk, kernachtige zin (bvb. als uitdrukking van een politieke doelstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Slogan

A

leus, slagzin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dogma

A

vastomlijnde, aan geen discussie meer onderhevige leerstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Pejoratief

A

met een ongunstige bijbetekenis / een ongunstige of negatieve associatie gekregen / verslechterend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Doctrine

A

Leer, leerstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Keurslijf

A

belemmerende bepalingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Logica

A

behandelt het denken zelf en zijn wetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Fysica

A

behandelt het eindige en vergankelijk zijn en de ene, allesbeheersende oorsprong van het zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ethica

A

gaat over de mens, zijn wezen en zijn handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Metafysica

A

‘meta’ = ‘na’ of ‘uitgaande boven’, alle wijsgerige onderzoekingen naar de laatste grond van de werkelijkheid, die uitgaat boven de studie van de door ervaring waarneembare natuurverschijnselijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ontologie

A

de studie van het zijn voor zoverre het is, dus van het zijn zelf van de zijnden of van het zijnsprincipe, m.a.w. de studie van het zijn zelf om zichzelf, als zijnsbeginsel, of anders gezegd, de studie van de totaliteit vanuit standpunt van het zijn.
Het poogt om een antwoord te verzinnen op de vraag “hoe moet het zijn zijn opdat de zijnden zouden zijn zoals te zijn?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Theodicea / natuurlijke of filosofische theologie / wijsgerige godsleer

A

de studie van het zijn inzoverre het is dat het verwijst naar een hoogste absoluut zijnde, gewoonlijk met het goddelijke vereenzelvigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Theologie

A

de leer over God en goddelijke zaken; godsgeleerdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wijsgerige kosmologie

A

het zijnsstatuut en om de zijnservaring betreffende stoffelijke zijnde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Rationele of wijsgerige psychologie/wijsgerige antropologie

A

de menselijke ziel, de mens is in staat tot zijnsbewustzijn en hij kan met zijn rede het hele zijn doorschouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ontologisch godsbewijs

A

God is datgene waarboven niets groters gedacht kan worden, een bestaande God is groter dan een niet-bestaande God, dus God moet bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bijzondere metafysica

A

afzonderlijke zijnsgebieden binnen het zijnsgeheel; filosofische theologie, kosmologie en wijsgerige psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Spiritualistisch monisme

A

alleen het bovenzinnelijke kan als werkelijk zijn worden beschouwd, het zintuigelijke waarneembare is slechts schijn of niet-schijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Materialisme / empirische / positivisme

A

al het werkelijke is materiaal, ook de geest; de transcendentie van het zijn haat daarin geheel verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Materialisme

A

de werkelijkheid is niets anders dan de materie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Empirische

A

kennis komt enkel voort uit waarneembare feiten of ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Positivisme

A

koppelt empirische aan een onstuitbaar geloof in de positieve vooruitgang van de mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Transcendentaal (tegengestelde van immanentie)

A

overstijgend, buiten of boven iets staan, allesomvattend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Transcendentaal (I. Kant)

A

de mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Fenomenologie

A

stroming in de filosofie die uitgaat van de directe en intuïtieve ervaring van fenomenen (ofwel verschijnselen), en hieruit de essentiële eigenschappen van ervaringen en de essentie van wat men ervaart probeert af te leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Logica

A

een formele wetenschap, die de vraag stelt naar de wetten van het formele, discursieve denken. Logica is de wetenschap die de wetten bepaalt van de taal zoals deze in de redenering wordt aangewend.
= de logica is de wetenschap die de wetten bepaald van de taal in haar meest ontwikkeld discursief gebruik, d.i. de redenering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Discursief

A

een denkverrichting is discursief als ze van bepaalde kennis tot andere kennis leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Sofisme

A

hebben als eersten de wetten van het denken gesystematiseerd, maar gebruikten deze wetten als de kunst in de overtuiging in de politiek, in de rechtszaal of in andere discussies.
Tegen deze praktijk nam Socrates stelling, want waarheid kon volgens hem niet afhankelijk zijn van degene die het overtuigendst op gevoelens inpraatte en met alle mogelijk middelen zijn gelijk probeerde te halen. Op die manier werd een slechte zaak immers als goed vooropgesteld. Vooral onder invloed van de dialogen van Plato kregen de sofisten een kwalijke reputatie, en werd sofistiek verbonden met de manier van redeneren waarbij drogredenen werden gebruikt.

44
Q

Dialoog

A

samen-spreken

45
Q

Definitie

A

beschrijving van wat iets is, de gebruikte woorden scherp en precies omschrijven

46
Q

Het realisme

A

gaat ervan uit dat er een werkelijkheid, onafhankelijk van het menselijk bewustzijn, bestaat. Die werkelijkheid wordt dan ook als een voorwaarde beschouwd voor de kennis en het denken

47
Q

Het nominalisme

A

het kennistheoretische standpunt dat de termen waarmee de mens de werkelijkheid om zich heen benoemt geen objectief bestaande, “reële” entiteiten aanduiden, maar slechts woorden en namen zijn

48
Q

Het conceptualisme

A

een leerstelling in de filosofie die een positie inneemt tussen nominalisme en realisme en die zegt dat universalia uitsluitend in de geest bestaan en geen externe of substantiële werkelijkheid bezitten

49
Q

Universalia

A

zijn in de logica algemene begrippen, begrippen die de verzameling van alle soortgelijke elementen aanduiden

50
Q

De waarheidswaarde

A

dit is een eigenschap van de materie van het oordeel, dit is van de objecten en/of de eigenschappen waarvan sprake is in het oordeel of desgevallend in de gehele redenering

51
Q

De geldigheid

A

is niet afhankelijk van de inhoud maar enkel van de vorm van de redenering

52
Q

Premisse

A

aanname (in een redenering)

53
Q

Conclusie

A

gevolgtrekking, slotsom

54
Q

Proposities

A

verzamelnaam voor uitspraken zoals premissen en conclusies

55
Q

Geldig

A

een redeneervorm is alleen dan geldig wanneer hij nooit toelaat een concrete redenering op te bouwen waarin men uit ware premissen een onware conclusie zou kunnen afleiden

56
Q

Formele redeneerfouten

A

waarbij de overgang van de premissen naar de conclusie ongeldig is omdat er geen logische wet of regel is die de gevolgtrekking legitimeert

57
Q

Syllogisme

A

of sluitrede is in de logica een redenering, die bestaat uit drie proposities: een majorpremisse, een minorpremisse en een conclusie. De proposities bevatten een minor term of subject, een major term of predicaat en een middenterm

58
Q

Relevantie

A

van betekenis zijn

59
Q

Amfibolie

A

afwezigheid van leestekens

60
Q

Hypostasiëren

A

het verzelfstandigen van abstracte begrippen

61
Q

Antropomorfisme

A

het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-mensen

62
Q

Etymologie

A

spoort de herkomst en de geschiedenis van worden op

63
Q

De moraal / de zeden / het ethos

A

het geheel van heersende gewoonten, gedragsregels, verwachtingspatronen, normen, waarden, opvattingen met betrekking tot het juiste gedrag

64
Q

Het moreel

A

niet materieel, niet feitelijk, zelfvertrouwen en geestdrift

65
Q

Katholieke moraal

A

leidt de zedelijke verplichting af uit een goddelijk gebod, door Jezus Christus geopenbaard en door de kerkgemeenschap geïnterpreteerd

66
Q

Vrijzinnige moraal

A

wijst elk beroep op een goddelijke openbaring af, evenals elke gezagvolle interpretatie van het moreel: alleen het individuele geweten en de rede worden als geldig beschouwd

67
Q

Een moreel hoogstaand persoon

A

iemand die in hoge mate handelt volgens de heersende moraal van de tijd en de groep waartoe hij behoort

68
Q

Immoreel / onethisch / onzedelijk gedrag

A

wie de heersende normen schendt

69
Q

Amoreel

A

zonder verband met de moraal

70
Q

Determinatie

A

Onvrijheid, bepaaldheid en onvermijdelijkheid

71
Q

Soevereiniteit

A

meesterschap

72
Q

Autonomie

A

zelfbepaling

73
Q

Zedenleer

A

descriptieve ethiek, de wetenschap die de feitelijke, actuele of historische zeden en gewoonten beschrijft. Ze beperkt zich tot het vaststellen van feiten die ze in een ruimere historische en culturele context tracht inzichtelijk te maken.

74
Q

Ethiek / ethica / filosofische ethiek / moraalfilosofie

A

de wijsgerige reflectie op het statuut, de inhoud en de samenleving van de moraal, ze reflecteert over het menselijk handelen en zijn motivering. Ze bestudeert ook de verschillende historische moraalsystemen, tracht ze te begrijpen vanuit hun context maar levert daarenboven ook een filosofische reflectie op hun uitgangspunten, methodes en gevolgtrekkingen

75
Q

Een morele regel of norm

A

is een voorschrift dat een universeel en onvoorwaardelijk karakter bezit

76
Q

Universeel

A

alle redelijke wezens op zich, in gelijkaardige omstandigheden, aan moeten houden

77
Q

Onvoorwaardelijk

A

in alle omstandigheden dienen na te leven en niet enkel als het ons goed uitkomt of om een ander doel te bereiken

78
Q

Een waarde

A

de reden waarom mensen iets begeren, nastreven of tot doel van hun handelen stellen. De waarde is de ‘betekenis’ die mensen aan een mogelijk doel van hun activiteit of aan die activiteit hechten of ermee verbinden

79
Q

Bijzonder of toegepaste ethiek

A

reflecteert op de morele problemen eigen aan specifieke domeinen

80
Q

Normatieve ethiek

A

als men voorschrijft hoe men binnen die domeinen dient te handelen. Deze ethiek schrijft voor hoe men feitelijk zou moeten leven en fundeert waarom een bepaalde gedragswijziging goed of slecht is.

81
Q

Wezens- of waardenethiek

A

leidt datgene wat gedaan moet worden af uit datgene wat is

82
Q

Plichts-, gezindheids- of overtuigingsethiek

A

stelt fundamentele normen en plichten op die onvoorwaardelijk gelden

83
Q

Theologische, doelgerichte of resultaatgerichte ethiek

A

de ethische goedheid van handelen hangt af van de mate waarin vooropgestelde doeleinden worden gerealiseerd

84
Q

Subjectivistische ethiek

A

streeft naar een zo groot mogelijke realisatie van eudemonisme (subjectief geluk) en hedonisme (genot) en stoïcisme (onverstoorbaarheid)

85
Q

Liberale theorieën

A

funderen zich op de autonomie van het individu, het vermogen om zichzelf wetten te stellen maar dient onderscheiden te worden van zijn vrijheid

86
Q

Het communitarisme

A

verdedigt de primauteit van de gemeenschap op het individu, de sociale natuur van de mens en, op moreel vlak, het belang van traditie en het welzijn van de gemeenschap als moreel criterium

87
Q

De levensbeschouwing

A

spreekt zich uit over het ultieme doel en de alomvattende zin van het leven en het handelen erop gericht is dat doel te bereiken en die zin te verwezenlijken
= een opvatting over het wezen, de waarde en de bestemming van het leven en de werkelijkheid en hoe het vanuit deze aannames geleefd moet worden

88
Q

Eschatologische verwachtingen

A

verwachtingen over de eindtijd, over de ‘laatste dingen’, over het einde

89
Q

Humanisme

A

de mens als maat van alle dinge, een levensbeschouwing die zich niet beroept op een goddelijke openbaring, maar vertrouwt op het vermogen van de mens om zijn leven zelf zin te geven, zich baserend op westerse universele waarden zoals menselijke waardigheid, mondigheid, vrijheid, tolerantie en verantwoordelijkheid

90
Q

Liberalisme

A

heeft als uitgangspunt zoveel mogelijk vrijheid van het individu zolang hij de vrijheid van anderen niet beperkt. Liberalen streven naar een samenleving waarin burgers grote vrijheden genieten, zoals de burgerrechten van het individu beschermen en de macht van de staat en kerk beperken. Ook streeft het liberalisme naar een vrije markt waarin de overheid zich terughoudend opstelt.

91
Q

Materialisme

A

de filosofie die de werkelijkheid, ook emoties en andere processen in het menselijke brein, uiteindelijk herleidt tot materie, dit in tegenstelling tot het idealisme of het spiritualisme. Het ‘zijn’ brengt uiteindelijk het ‘denken’ voort

92
Q

Spiritualisme

A

ontologisch of metafysisch idealisme. Een stroming die een centrale functie aan de geest (in tegenstelling tot de materie) toekent en de werkelijkheid op haar baseert; in de zuiverste vorm wordt de geest als oorspronkelijk beschouwd en de stof als een verschijningsvorm van de geest

93
Q

Nihilisme

A

een begrip dat wordt gebruikt om de ontkenning van het bestaan van betekenis of waarde in de wereld aan te duiden. Het woord komt van het Latijnse ‘nihil’ dat letterlijk ‘niets’ betekent

94
Q

Pragmatisme

A

een filosofische stroming gekenmerkt door de focus op het verbinden van de praktijk met de theorie, die volgens het pragmatisme niet los van elkaar staan. Het bekendste is wellicht de pragmatische theorie van de waarheid die stelt dat een opvatting waar is als het in de parktijk werkt. Waarheid wordt dus niet gedefinieerd aan de hand van een correspondentierelatie of coherentie, maar intermen van praktisch nu en maatschappelijk voordeel. Waarheid is zo iets dat niet vaststaat, maar mee evolueert met de inzichten van de maatschappij.

95
Q

Naturalisme

A

een filosofische stroming, die voortbouwt op het materialisme en het pragmatisme, en die de wereld als een natuurlijk gebeuren beschouwt. Het Idealisme meende dat de hele werkelijkheid één groot bewustzijn was, een subject; naturalisme daarentegen dat de werkelijkheid slechts een autonoom object was, de Natuur. Het benadert wel het realisme. Nadat het Idealisme veel aan aanhang had verloren, werd “naturalisme” een meer algemene term voor alle soorten filosofie die een strikt “natuurlijke” interpretatie van de werkelijkheid proberen te geven. “Bovennatuurlijke” verklaringen worden zo veel mogelijk uitgesloten. Het naturalisme is zeer dominant binnen de westerse natuurwetenschap. Later is de evolutietheorie een grote rol gaan spelen als naturalistische verklaring voor de oorsprong van het leven. In de filosofie van de geest is het naturalisme verwant met het fysicalisme. Met het fysicalisme stellen zij, dat de geest deel uitmaakt van de materiële of fysische wereld. Een dergelijk standpunt wordt echter geconfronteerd met de moeilijkheid dat de geest bepaalde eigenschappen heeft die niet voorkomen bij eender welk materieel ding.

96
Q

Zingeving

A

het geven van betekenis aan het leven in het algemeen, enerzijds is er de zin of betekenis die door het betekenisgevende subject wordt gegeven (subjectieve kant) maar anderzijds kan er enkel betekenis gegeven worden aan iets wat in zich betekenis en zin bezit (objectieve kant)

97
Q

Religie - godsdienst

A

een algemeen begrip voor geloof in het bestaan van bovenmenselijke wezens waaraan de mensen hun bestaan te danken hebben

98
Q

Vroomheid

A

vol ijver in het geloof; godvruchtig en onvervulbaar

99
Q

Theïsme

A

geloof in God

100
Q

Deïsme

A

geloof in God als ‘horlogemaker’

101
Q

Polytheïsme

A

geloof in vele goden

102
Q

Monolatrie

A

verering van 1 God zonder het bestaan van andere goden te ontkennen

103
Q

Monotheïsme

A

Geloof in 1 God

104
Q

Atheïsme

A

ontkenning van het bestaan van God

105
Q

Agnosticisme

A

leer dat we God niet kunnen kennen