Hoofdstuk 2 Theoretische perspectieven en onderzoek Flashcards

1
Q
  1. Wat is een theorie?
  2. Wat is het verschil tussen onderzoeks- en persoonlijke theorieën?
A

Theorie: Verklaring of voorspelling tav een verschijnsel, die een raamwerk biedt op de relaties tussen een reeks feiten of principes te begrijpen.

Onderzoekstheorieën zijn formeler en gebaseerd op systematische integratie van eerdere bevindingen en theoretische veronderstelling, terwijl persoonlijke theorieën zijn gebaseerd op eigen ervaringen, wat wij horen en zeggen. Dit zij vaak willekeurige observaties die niet geverifieerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

2.1.1.) Het psychodynamisch perspectief: focus op innerlijke krachten

  1. Wat houdt het psychodynamisch perspectief in?
  2. Wat is de psychoanalytische theorie van Freud?

Wat wordt er met de psychoseksuele theorie van freud bedoeld?
Welke 3 aspecten heeft een persoonlijkheid volgens freud?
Wat is fixatie?

  1. Wat is de psychosociale ontwikkeling van Erikson? En licht pagina 7 tabel 2.1 toe.

Wat zijn meningen over het psychodynamisch perspectief?

A
  1. Gedrag komt voort uit innerlijke, onbewuste krachten, herinneringen en conflicten die uit onze kindertijd stammen en waarover wij weinig controle hebben.
  2. Onbewuste krachten zijn verantwoordelijk voor iemand persoonlijkheid en gedrag.

De persoonlijkheid vormt zich tijdens de kindertijd door psychoseksuele ontwikkeling. Deze voltrecht zich doordat kinderen een aantal fasen doorlopen waarin genot, of bevrediging, telkens met een ander deel van het lichaam wordt geassocieerd.

Elke persoonlijkheid heeft 3 aspecten:
1 ID: het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid dat aanwezig is bij de geboorte. Het staat voor primitieve driften tav honger, seks, argressie en irrationele impulsen. het opereert vanuit het GENOTSPRINCIPE: zoveel mogelijk bevrediging en min mogelijk spanning.
2. EGO: het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Opereert vanuit het REALITEITSPRINCIPE: primitieve energie wordt in toom gehouden ivm veiligheid van het individu en integreren in de samenleving.
3. SUPEREGO: vertegenwoordigt iemands geweten en maakt onderscheid tussen goed en kwaad. Ontstaat tussen 5 en 6 jaar. Voorbeeldfiguren zijn bijvoorbeeld ouders of docenten.

Fixatie: gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken agv een onopgelost conflict (teveel of te weinig bevrediging). BV. fixatie op orale fase kan leiden tot voortdurend bezig zijn met orale activiteiten, zoals eten, praten, nagelsbijten. Fixatie op anale fase kan zij overdreven reinheid.

De manier waarop we aankijken tegen onze interacties met anderen, tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.

De ontwikkeling verloopt middels 8 stadia die zich manifesteren volgens een vast patroon. In elk stadia is er een conflict dat moet worden opgelost. Dit lukt nooit volledig, maar wel voldoende om door te gaan naar het volgende stadia.
Groei en verandering gaan het hele leven door. Bij Freud stopt het na de adolescentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

2.1.2) Het behavioristische perspectief: focus op waarneembaar gedrag

  1. Wat houdt het behavioristische perspectief in?
  2. Wat is stimulus-respons leren?
    Welke twee conditionerings vormen heb je van stimulus respons leren?
  3. Wat is gedragsmodificatie?
  4. Wat is sociaal-cognitief leren?
  5. Wat zijn meningen over de behavioristische perspectief?
A

1 We kunnen ontwikkeling begrijpen door waarneembaar gedrag en omgevingsstimuli te bestuderen. Nurture belangrijker dan nature. Ontwikkeling wordt gezien als kwantitatief en niet kwalitatief.

2 Gedrag (respons) is het resultaat van voortdurende blootstelling aan omgevingsfactoren/prikkels (stimuli).

Klassieke condtionering: Twee prikkels altijd tegelijk aan te bieden, gaat het individu de twee met elkaar associëren en er op dezelfde manier op reageren.
- Aanvankelijk stimulus (eten)
- Neutrale stimulus (bel)
Resultaat: hond gaat alsnog kwijlen bij het zien van alleen de neutrale stimuli.

Operante conditionering: Vrijwillige respons die versterkt of verzwakt wordt. Door het individu te belonen of te straffen, gaat hij het betreffende gedrag associëren met iets leuks of iets vervelend en het gedrag daardoor stoppen of herhalen.

  1. Een techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en ongewenst gedrag te verlagen.
  2. Leren door modeling en gaat in vier stappen:

1 Aandacht: het gedrag van een model waarnemen.
2. Retentie: het gedrag op een later tijdstip bewust kunnen herinneringen
3. Reproductie: het gedrag wat je eerder zag kunnen reproduceren
4. Motivatie: gedreven zijn om het gedrag te leren en uit te voeren, omdat je ziet dat het iets oplevert en je opkijkt tegen het model.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

2.1.3) het cognitief perspectief: kijken naar de oorsprong van ons begrip.

  1. Wat houdt het cognitief perspectief in?
  2. Wat is piaget zijn theorie? (schema’s)
    - Wat is adaptie?
    - Wat is assimilatie?
    - Wat is Accomodatie?
  3. Welke vier fasen kent piaget in de cognitieve ontwikkeling?
    Sensomotorisch
    Pre operationeel
    concreet operationeel
    Formeel operationeel
  4. Wat is de informatieverwerkingstheorie?
  5. Wat zijn neopiagetiaanse theorieën?
  6. Wat zijn meningen over de informatieverkingstheorie?
  7. Wat houdt cognitieve neurowetenschap in?
A
  1. Benadering die zich richt op de processen die mensen in staat stelt de wereld te leren kennen, begrijpen en overdenken.
  2. Piaget meent dat het menselijk denken in schema’s is opgebouwd. Georganiseerde mentale patronen die bepaalde gedragingen of acties vertegenwoordigen en die men gebruikt om te interpreteren.
    - Adaptie; de manier waarop kinderen reageren op en zich aanpassen aan nieuwe informatie. Dit wordt verklaard door 2 basisprincipes:
    Assimilatie: het proces waarbij mensen een ervaring interpreteren binnen hun huidige cognitieve ontwikkeling.
    Accommodatie: het proces dat bestaande manieren verandert in reactie op nieuwe stimuli.
    Zie voorbeeld in samenvatting over rij met knopen.
  3. Zie pagina 10
  4. Informatie opnemen, gebruiken en opslaan. Gaan er vanuit dat kinderen, net als computers, een beperkt vermogen hebben om informatie te verwerken. De nadruk ligt op kwantitatieve verandering itt Piaget waarbij het met name om kwalitatieve verandering (steeds ingewikkelder denken) gaat.
  5. Deze bouwen voort op de theorie van Piaget, maar gaan niet uit van een enkel systeem met steeds ingewikkeldere cognitieve vermogens, maar van cognitie die bestaat uit verschillende typen vaardigheden. Dus je kan de ene vaardigheid bijvoorbeeld sneller ontwikkelen dan de anderen. Bijvoorbeeld lezen kan zich sneller ontwikkelen dan rekenkundig vermogen.
  6. Zie pagina 11.
  7. Houdt zich bezig met het achterhalen van de daadwerkelijke locaties en functies in de hersenen. Bijv. dus waar in de hersenen denkt men na over de betekenis van een woord.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

2.1.4) Het systematische perspectief

  1. Wat houdt het systematische perspectief in?
  2. Het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner bestaat uit 5 omgevingsniveau’s. Welke zijn dit en leg uit?
  3. Wat is de mening over theorie van bio-ecologisch model?
  4. Wat houdt de socioculturele theorie van Vygotsky in?
    Wat is scaffolding?
  5. Er zijn nog zes andere systeemgerichte benaderingen. Welke zijn dit?
A
  1. Gedrag wordt bepaald door de relatie tussen individuen en hun fysieke-, cognitieve-, persoonlijkheids- en sociale wereld.
  2. Zie pagina 11 en 12.
  3. Zie pagina 12
  4. Leren door middel van sociale interactie tussen leden binnen een cultuur. Vygotsky legt de nadruk op de invloed van de omgeving op de ontwikkeling. Kinderen leren de wereld te begrijpen via hun probleemoplossende interacties met volwassen en andere kinderen. een belangrijke term is scaffolding, oftewel kinderen krijgen ondersteuning bij een taak die net boven hun kunnen ligt, waardoor ze een hoger niveau kunnen bereiken. Naarmate ze de taak beter beheersen wordt de hulp afgebouwd en kunnen ze de taak zelfstandig uitvoeren.
  5. zie pagina 13
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

2.1.5) Het evolutionair perspectief: wat onze voorouders bijdragen aan ons gedrag.

  1. Wat houdt het evolutionair perspectief in?
  2. Wat is natuurlijke selectie?
  3. Wat is gedragsgenetica?
  4. Wat is epigenitica?
A
  1. Gedrag is het resultaat van genetische erfenis van onze voorouders. Via natuurlijke selectie worden gedrag en eigenschappen, die de overlevingskansen van onze soort bevorderen, doorgegeven.
  2. Organismen die zich aan de omgeving aanpassen, hebben een grotere overlevingskans dan organismen die dat niet kunnen/doen.
  3. Bestudeert de effecten van erfelijkheid op gedrag: hoe mensen gedragskenmerken erven en genetische factoren kunnen leiden tot psychologische stoornissen.
  4. Epigenitica onderzoekt hoe ervaringen en leefomstandigheden iemand erfelijke aanleg beïnvloeden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

2.1.6) waarom welk perspectief is de juiste? de verkeerde vraag is?

  1. Wat is het humanistische perspectief?
  2. Wat is zelfdeterminantietheorie (ZDT)?
A

Zie pagina 14

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2.2.1 Wetenschappelijk onderzoek in stappen.

  1. Wat zijn empirisch wetenschappelijke methoden?
  2. Uit welke vijf stappen bestaat het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek?
  3. Hypothese ontwikkelen (theorie, hypothese, operationalisering en variabelen)
  4. Het onderzoek ontwerpen ( experimenteel onderzoek, correlationeel onderzoek, populatie en steekproef)
A
  1. Procedures om ideeën en vragen te toetsen mbv gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling op eigen, objectieve waarnemingen.

2.
1. Hypotheses ontwikkelen

Theorie: een toetsbaar model ter verklaring van feiten of waarnemingen. BV: hechting is cruciaal voor de ouder-kind relatie.

Hypothese: een voorspelling die toetsbaar, oftewel weerlegbaar is.
BV: geadopteerde kinderen hebben later minder stabiele relaties met hun adoptieouders, omdat zij niet in staat zijn geweest om vroege hechting op te bouwen.

Operationalisering: de vertaling van een hypothese vertalen naar toetsbare procedures. Ervoor zorgen dat het kan worden gemeten.

Variabelen: alles wat meetbaar is.
2. Onderzoek ontwerpen (zie pagina 15)
3. Objectieve data verzamelen
4. Resultaten analyseren
5. Conclusies publiceren, bekritiseren en repliceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

2.2.2) Verschillende onderzoeksmethoden

Welke vijf onderzoeksmethoden zijn er? Leg uit.

  1. Experimenteel onderzoek
    /Afhankelijke variable
    /Onafhankelijk variable
    /Wat is quasi experimenteel onderzoek?
  2. Correlationeel onderzoek
    /Wat betekent schijncorrelatie?
  3. Survey
  4. Natuurlijke observatie
  5. Casestudy

Wat is randomisering?

A
  1. Zie tabel 2.5 pagina 17

Onafhankelijke variabele: de omstandigheid of factor die de onderzoeker onder controle heeft of manipuleert. Deze
is de oorzaak van elk verschil dat we in een experiment waarnemen omdat de andere condities constant gehouden
worden.

Afhankelijke variabele: de variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze beïnvloed
wordt door de onafhankelijke variabele.

Participanten worden willekeurig gekozen.

Bij een quasi-experimenteel onderzoek voldoet het onderzoek niet alle kenmerken van een zuiver experimenteel onderzoek. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de controle- of experimentele groep niet volgens randomisering is ingedeeld.

neiging om een oorzaak-gevolgrelatie te zien als 2 kenmerken een relatie met elkaar hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

2.2.3)

Wat is het verschil tussen veld- en laboratoriumonderzoek?

A

Veldonderzoek wordt in de ‘natuurlijke omgeving’ uitgevoerd en laboratoriumonderzoek wordt in een gecontroleerde omgeving uitgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

2.3.1.

Wat is theoretisch onderzoek?

Wat is toegepast onderzoek?

Wat is fundamenteel onderzoek?

Wat is praktijkgericht onderzoek?

A
  • Theoretisch onderzoek: bedoeld om verklaringen te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren.
  • Toegepast onderzoek: bedoeld om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden.
  • Fundamenteel onderzoek: gericht op het verwerven van kennis over grondbeginselen en basismechanismen,
    zonder stil te staan bij de mogelijke toepassingen van die kennis.

Praktijkgericht onderzoek: waarbij de vraagstelling wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de
kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

2.3.2.

  1. Wat is longitudinaal onderzoek?
  2. Wat is dwarsdoorsnedeonderzoek of cross-sectioneel onderzoek?
  3. Wat is cross-sequentieel onderzoek?
A
  1. Onderzoek waarin het gedrag van 1 of meer individuen door de tijd heen wordt gemeten. Voor langere tijd dus.
    Nadeel: participanten kunnen test-wise worden.
  2. Onderzoek waarin mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar worden vergeleken.
    Nadeel: selectie uitval
  3. Onderzoek waarin een aantal verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen worden bestudeerd.

Combineert de voordelen van cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek waarbij er onderscheid wordt gemaakt tussen de gevolgen van leeftijdsveranderingen en leeftijdsverschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

2.3.3. Onderzoek en ethiek?

  1. Wat zijn fundamentele principes die moeten worden nageleefd? Volgens APA en ALLEA.
  2. Welke vier basisprincipes heeft ALLEA?
  3. Moeten aanvragen van onderzoek subsidies in Nederland vaak goedkeuring hebben van de Medische-ethische toetsingscommissie (METC)? Juist of onjuist.
A
  1. vrijwaring van schade, bewuste toestemming, beperkt gebruik
    van misleiding, het recht op privacy van participanten, het verantwoord verwijzen naar en citeren van bronnen.
  2. betrouwbaarheid, eerlijkheid, respect en verantwoordelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly