Hoofdstuk 2 Inleiding Recht Flashcards

1
Q

Inductie

A

Uit het bijzondere het algemene afleiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Empyrische cyclus

A

Voortdurende proces van inductie, theorievorming, deductie en toetsing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Deductie

A

Uit het algemene het bijzondere afleiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Abductie

A

Mogelijke verklaring voor een onverwacht verschijnsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hermeneutiek

A

Studie van de interpretatie van geschreven teksten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Rechtsfilosofie

A

Analyse en aanduiding van de begrippen en onderscheidingen die in het recht worden gehanteerd. Onderzoek naar de normen en waarden die ten grondslag liggen aan het recht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rechtseconomie

A

Economen zoeken en onderzoeken de wetmatigheden in de omgang met schaarse middelen, zowel door individuen en bedrijven, als door de overheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rechtssociologie

A

De sociologie onderzoekt de wetten van het menselijk samenleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Rechtsantropologie

A

De antropologie houdt zich bezig met de mens en de verschillende verschijningsvormen die de menselijke cultuur kan aannemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rechtspsychologie

A

De psychologie houdt zich bezig met onderzoek naar de wetten van de menselijke geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Criminologie

A

Verklaren en voorspelen van criminelen aan de ene kant en aan de andere kant de verschillende partijen die betrokken zijn bij preventie, opsporing en berechting van strafbare feiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Rechtsviding

A

Het proces dat leidt tot het vinden van de regel die de eerste premisse vormt in de redenering van de rechter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Rechtsregel

A

De eerste premisse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Rechtsfeiten

A

De tweede premisse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarheidsvinding

A

Het proces dat leidt tot het vaststellen van deze rechtsfeiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Regressief redeneren

A

Van de assumptie en de beslissing naar de regel. Er wordt een interpretatie van een rechtsregel gezocht om tot de gewenste beslissing te komen.

17
Q

Progressief redeneren

A

Van de premissen naar de conclusie. Vanuit het recht zijn de volgende feiten relevant en daaruit volgt logischerwijs de conclusie.

18
Q

Heuristische fase

A

De fase waarin de rechter zich informeert en zijn oordeel vormt.

19
Q

Legitimatiefase

A

De fase waarin de rechter de beslissing van gegronde redenen voorziet.

20
Q

Rechtstoepassing Klassieke model

A

Montesquieu. Centrale positie van de wet, onproblematische toepassing van de wet, legaliteit is belangrijker dan legitimiteit.

21
Q

Modus ponens

A

Propositie: als P dan Q;
Assumptie: P;
Conclusie; Q.

22
Q

Modus tollens

A

Propositie: als P dan Q;
Assumptie: niet Q;
Conclusie: dus niet P.

23
Q

Systematische interpretatie

A

Kijken naar verhoudingen met andere wetten en de systemen van wet opbouwingen.

24
Q

Sociologische interpretatie

A

Begrijpen van de woorden van een wettelijke bepaling in relatie tot de maatschappelijke context waarin de wettelijke bepaling moet worden getoetst.

25
Q

Rechtshistorische interpretatie.

A

Kijken naar hele geschiedenis rond een wet, zowel wetsgeschiedenis als de maatschappelijke geschiedenis.

26
Q

Rechtsvergelijkende interpretatie.

A

Vergelijken met andere rechtsstelsels om te zien hoe deze een regeling uitleggen.

27
Q

Anticiperende interpretatie

A

Rechter baseert zijn beslissing op de uitleg van nog niet ingevoerde wettelijke regelingen.

28
Q

Rechtsvorming moderne model

A

Gerard Wiarda. Wet heeft niet op alle vragen antwoord, wet kan niet ‘mechanisch worden toegepast en legitimiteit is even essentieel als legaliteit.

29
Q

Heteronome rechtsvinding

A

Strikte gehoorzaamheid aan de wet.

30
Q

Autonome rechtsvinding

A

De rechter heeft ruimte om zelf een oordeel te vellen.

31
Q

Discretionaire bevoegdheid

A

Bevoegdheid rechter om bij het nemen van een beslissing zich te oriënteren op wat het recht zou moeten zijn.

32
Q

Hart

A

Theorie over kernbetekenis en schaduwgevallen.

33
Q

Teleologische interpretatie

A

Bij deze methode wordt het doel van een wet als richtsnoer genomen.

34
Q

Wetshistorische interpretatie

A

Bij deze methode wordt er gekeken naar de wetsgeschiedenis.

35
Q

Extensieve interpretatie

A

Het bereik van de rechtsregel wordt uitgebreid door de interpretatie.

36
Q

Restrictieve interpretatie

A

Het bereik van de rechtsregel wordt beperkt door de interpretatie.

37
Q

Redeneren naar analogie

A

Gelijke of gelijkende zaken worden op dezelfde wijze geïnterpreteerd.A contrario

38
Q

A contrario-redenering

A

Argumentatievorm waarbij een stelling wordt verdedigd door de stelling om te keren en dan te argumenteren dat deze negatie zeker niet juist is.

39
Q

Rechtsverfijning

A

Werking rechtsregel wordt beperkt.