Hoofdstuk 16.3 & 16.4 Flashcards

1
Q

Wat zijn de functies van eiwitten?

A

Bouwstoffen (structuureiwitten), regulatie: transport van stoffen, communicatie (hormonen) & bij tekort aan andere stoffen als brandstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een belangrijke groep van eiwitten?

A

Enzymen: biokatalysatoren die reacties met een factor van wel 10^6 tot 10^10 kunnen versnellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de bouwstenen van eiwitten op microniveau?

A

Aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef een korte uitleg over aminozuren:

A

In de natuur komen er ongeveer 20 aminozuren voor. De structuurformules van aminozuren vind je in binas tabel 67H1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het eenvoudigste aminozuur?

A

Glycine (Gly), R = H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er met de aminozuren nadat de eiwitten worden afgebroken in je lichaam?

A

De aminozuren worden hergebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe kom je aan de benodigde aminozuren?

A

Je lichaam kan sommige zelf aanmaken en sommige moet je via je voedsel binnenkrijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe noem je aminozuren die je via je voedsel binnen moet krijgen?

A

Essentiële aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er met de overtollige aminozuren?

A

Deze worden in de lever afgebroken, hierbij wordt de NH2-groep omgezet tot ammoniak en vervolgens tot ureum. De rest van het aminozuurmolecuul wordt omgezet in glucose of direct gebruikt voor de verbranding in de levercel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat gebeurt er met ureum in je lichaam?

A

Dit word door de nieren uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe ontstaan eiwitten?

A

Door polycondensatie van aminozuren worden polymeren gevormd die we eiwitten noemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe word een amidebinding gevormd?

A

Uit één of twee monomeren met een COOH-groep en een NH2-groep kan door polycondensatie een polyamide kan ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe noem je de amidebinding tussen aminozuren?

A

Een peptidebinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe worden korte eiwitten (minder dan 20 aminozuren) genoemd?

A

Peptiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een hydrolysereactie?

A

Voorbeeld –> peptidebinding en H2O naar glycine en valine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe geef je de naam van een peptide weer?

A

Drieletterafkortingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar staat het aminozuur met de vrije NH2-groep in de notering?

A

Links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe worden grotere peptiden en eiwitten genoteerd?

A

Éénletterafkortingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke vier structuurniveaus heeft een eiwit?

A

Primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat geeft de primaire structuur van een eiwitmolecuul weer?

A

De volgorde en het aantal verschillende aminozuren in het eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe ontstaat de secundaire structuur van een eiwitmolecuul?

A

Door de vorming van waterstofbruggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke structuren kunnen naast een secundaire structuur in een eiwit ontstaan?

A

Een spiraalstructuur, α-helix, & een plaatsstructuur, β-sheet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe houden de spiraal- en plaatsstructuren hun ruimtelijke vorm?

A

Door H-bruggen tussen NH- en C=O-groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kunnen er stukjes polypeptideketen zonder secundaire structuur tussen beiden structuren zijn?

A

Ja

25
Q

Wat is het verschil tussen een secundaire structuur en een tertiaire structuur?

A

Secundair = beschrijft alleen de ruimtelijke bouw van delen van de polypeptideketen
Tertiair = beschrijft de ruimtelijke bouw van een heel eiwitmolecuul

26
Q

Wat is kenmerkend aan een tertiaire structuur?

A

De vorming van H-bruggen en ook het hydrofobe karakter van de restgroepen. Ook treeft er soms een aantrekking tussen tegengesteld geladen groepen op en zwavelbruggen. Voorbeeld: carbonzuurgroep met een negatieve lading tegenover een positief geladen aminogroep.

27
Q

Wat zijn zwavelbruggen?

A

Atoombindingen die optreden tussen cysteïne-eenheden in delen van de keten die in de ‘gestrekte’
polymeerketen vaak ver van elkaar zijn verwijderd. Hierdoor ontstaan meestal grote ‘lussen’ in de ruimtelijke structuur.

28
Q

Welke bindingstypen kunnen in een eiwitmolecuul voorkomen?

A

Zwavelbruggen, alpha-helix, VDW-krachten, H-bruggen en ionbindingen

29
Q

Waardoor worden de secundaire en tertiaire structuur bepaalt?

A

Door de primaire structuur, omdat als de primaire structuur verandert kunnen er ook andere bindingstypen in de keten voorkomen.

30
Q

Welke verbindingen kunnen bij een te hoge temperatuur verbreken?

A

H-bruggen

31
Q

Welke structuren hebben temperatuurgevoelige en pH-gevoelige bindingen?

A

Secundaire en tertiaire structuur

32
Q

Leg denatureren uit aan de hand van een voorbeeld:

A

Bij een te hoge temperatuur worden H-bruggen bijvoorbeeld verbroken, waardoor de secundaire structuur wordt verbroken. Het eiwit verliest dan zijn functie. Dit noemen we denatureren.

33
Q

Wat is een quaternaire structuur?

A

Eiwitten die niet bestaan uit enkele polypeptideketen, maar uit meerdere ketens die in elkaar verstrengeld zijn. Voorbeeld: hemoglobine, dat uit 4 polypeptideketens bestaat, waarvan er steeds twee identiek zijn.

34
Q

Wat is DNA?

A

Hierin is de basis van alle erfelijke eigenschappen van dat organisme terug te vinden

35
Q

Waardoor worden de erfelijke eigenschappen van de mens bepaalt?

A

Door 46 DNA-moleculen die zich in elke menselijke cel bevinden

36
Q

Hoe worden chromosomen gevormd?

A

Door de totale lengte van de gestrekte DNA-moleculen in een celkern van bijna twee meter zorgvuldig op te vouwen met een verkleiningsfactor van 10^3.

37
Q

Waar bestaat een chromosoom allemaal uit?

A

Hun staaf vorm bestaat uit een steuneiwit, dat voor stevigheid zorgt, met daaromheen gewikkeld het DNA-molecuul.

38
Q

Waar staat DNA voor?

A

Deoxyribo Nucleic Acid

39
Q

Waar bestaat DNA uit?

A

Twee polyesterketens, nucleotideketens genaamd, die in een dubbele spiraal om elkaar heen liggen: de dubbele helix van DNA

40
Q

Waaruit bestaat een nucleotideketen?

A

Uit de monosacharide D-2-deoxyribose, een fosfaat-groep en vier basen.

41
Q

Verschil nucleotide en nucleotideketen?

A

Nucleotide heeft 1 van de vier basen in plaats van vier basen zoals in een nucleotideketen.

42
Q

Wat zijn de vier basen in DNA?

A

Adenine, guanine, cytosine en thymine

43
Q

Hoe worden de nucleotideketens onderling verbonden in het DNA-molecuul?

A

Door waterstofbruggen, A & T vormen 2 waterstofbruggen en G & C vormen drie waterstofbruggen

44
Q

Hoe worden nucleotideketens weergegeven?

A

Als lint met een spiraalstructuur van beide ketens, dan vormen de basenparen als het ware de treden van een wenteltrap.

45
Q

Waarom vindt er transcriptie plaats?

A

Om het DNA te beschermen verlaat het de celkern niet, toch moet moeten er DNA processen plaatsvinden.

46
Q

Hoe word RNA gemaakt?

A

Door transcriptie: in de cel worden kopieën gemaakt van het DNA dat wel de celkern verlaat. Deze kopieën noemen we RNA-moleculen.

47
Q

Waar staat RNA voor?

A

Ribo Nucleic Acid

48
Q

Wat zijn de verschillen tussen DNA en RNA?

A

1) In RNA komt D-ribose als bouwsteen voor in plaats van D-2-deoxyribose zoals in DNA. Ribose lijkt heel erg op D-2-deoxyribose, maar op plaats 2 zit nu een OH-groep.
2) In RNA zit geen thymine (T), maar de base uracil (U)
3) RNA is een polymeer met een enkele keten en vormt dus geen dubbele helix.

49
Q

Hoe word er een DNA kopie gemaakt?

A

Twee nucleotideketens worden uit elkaar gehaald onder invloed van het enzym RNA-polymerase. De relatief zwakke waterstofbruggen laten zich gemakkelijk verbreken.

50
Q

Wat zijn de verschillen tussen de coderende streng en de matrijsstreng?

A

Alleen de matrijsstreng wordt na de splitsing ‘gelezen’.

51
Q

Kunnen er meer dan één RNA-moleculen worden gevormd?

A

Ja

52
Q

Hoe noem je het RNA na transcriptie?

A

Boodschapper-RNA of messenger-RNA (mRNA)

53
Q

Wat gebeurt er met het mRNA na het verlaten van de celkern?

A

Dan komt het aan bij de ribosomen, de eiwitfabrieken van de cel. Hier volgt het vertalen van een mRNA-code in een aminozuurvolgorde van een eiwit.

54
Q

Wat is een codon?

A

Een groepje van drie nucleotiden dat codeert voor een bepaald aminozuur.

55
Q

Hoe worden codons afgelezen?

A

De synthese start bij een startcodon, AUG, dit codeert voor het aminozuur methionine. Daarna volgen de codons die volgens de genetische code (tripletcode) de volgorde van de aminozuren bepalen. Ten slotte is er een stopcodon, dat kan UAA,UAG of UGA zijn.

56
Q

Wat is transfer-RNA (tRNA)?

A

Hier zijn de aminozuren aan gebonden in het cytoplasma, de code hiervan is tegengesteld aan die van mRNA. Dit wordt een anticodon genoemd.

57
Q

Wat is translatie?

A

Het vertalen van de code in het mRNA naar de aminozuurvolgorde in het te vormen eiwit.

58
Q

Kan een molecuul mRNA voor meerdere, verschillende eiwitten coderen?

A

Ja, en er kunnen verschillende ribosomen tegelijkertijd een molecuul mRNA aflezen.