hoofdstuk 11: media en communicatie Flashcards

1
Q

soorten communicatie

A
  • verbale/ non-verbale/ subverbale communicatie
  • interpersoonlijke/ massacommunicatie
  • klassieke media/ sociale media
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

nichepubliek

A

de ontvangers van massamedia die op specifieke doelgroepen gericht zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

overtuigingsmiddelen Aristoteles

A
  • logos
  • pathos
  • ethos
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

logos

A
  • logisch redeneren en argumentatie
  • boodschap en de feiten, uitspraken en andere delen die het argument vormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ethos

A
  • geloofwaardigheid of autoriteit van de spreker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pathos

A
  • band bouwen met het publiek
  • inspelen op de emoties van mensen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

soorten ruis

A
  • Fysieke ruis
  • Fysiologische ruis
  • Psychologische ruis
  • Semantische ruis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fysieke ruis

A

Alle signalen van buitenaf die het communiceren, luisteren of kijken bemoeilijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fysiologische ruis

A

Elke lichamelijke beperking bij de zender of ontvanger die de communicatie belemmert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Psychologische ruis

A

Ruis die ontstaat door vooroordelen en stereotiepe opvattingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Semantische ruis

A

Ruis die ontstaat als de betrokken partijen verschillende codes hanteren, zoals een andere taal of een specifiek jargon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kenmerken sociale media als communicatie

A
  • zender: iedereen is zender
  • ontvanger: iedereen is ontvanger
  • gebruiksgemak: gemakkelijk en gebruiksvriendelijk, iedereen kan zonder veer moeite reageren of boodschappen versturen
  • snelheid: zeer snel, onmiddellijke feedback
  • bereikbaarheid: altijd en overal bereikbaar mits toegang tot het internet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sociale categorisering

A

neiging om de bevolking op basis van aan-of afwezigheid van bepaalde kenmerken op te delen in specifieke groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beeldvorming

A

het mentale beeld dat we hebben van een bepaald onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

beeldvorming is niet objectief, maar gestoeld op:

A
  • percepties
  • veronderstellingen
  • emoties
  • waarden & normen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

def stereotypen

A

simplistische veralgemening van eigenschappen die de maatschappij toekent aan alle leden van een bepaalde groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

stereotypen kunnen

A
  • een kern van waarheid bevatten
  • maar niet van toepassing op alle leden van de groep
18
Q

hoe zijn journalisten gatekeepers

A
  • controleren informatiestroom
  • beïnvloeden opinies
  • bepalen zo mee wat nieuws is en welke beeldvorming ontstaat
19
Q

verschillende journalistieke functies

A
  • correspondenten
  • reporters
  • freelancejournalisten
  • onderzoeksjournalisten
  • hoofdredacteurs
  • eindredacteurs
20
Q

correspondenten

A

Journalisten dei verslagen uitbrengen over gebeurtenissen in het buitenland. Ze wonen of verblijven er voor een langere periode.

21
Q

reporters

A

Journalisten die uitgestuurd worden naar de plaats waar het nieuws zich afspeelt. In het geval van een televisie-uitzending zijn ze de mensen die in beeld komen om verslag uit te brengen of interviews af te nemen.

22
Q

freelance journalisten

A

Journalisten die niet verbonden zijn aan een krant of zender, maar die per artikel of woord worden betaald.

23
Q

onderzoeksjournalisten

A

Journalisten die zich voornamelijk bezighouden met langduriger onderzoek naar nieuwsfeiten. Ze spitten ene onderwerp helemaal uit. Ze proberen er vaak ook onthullingen over te doen en plaatsen die vervolgens in een ruimer kader.

24
Q

hoofdredacteurs

A

Journalisten die zich als leiding van de redactie hoofdzakelijk bezighouden met de inhoudelijke coördinatie en het redactiebeleid.

25
Q

eindredacteurs

A

Journalisten die in overleg met de redactie bepalen welke onderwerpen in een nieuwsuitzending of krant komen. Bij de gedrukte media controleren ze de opmaak en geven ze de uiteindelijke opdracht om te drukken. Bij omroepen zijn ze meestal de eindverantwoordelijken bij een tv- of radioprogramma.

26
Q

nieuswagentschappen

A

bedrijf dat informatie verzamelt en verkoopt aan andere mediabedrijven

27
Q

inhoudelijke criterium

A
  • actualiteit
  • afwijking
  • belangrijke personen
  • conflicten
  • dichtbij (nabijheid)
  • emotie
  • grote groepen (impact)
  • herhaling
28
Q

actualiteit

A

Recente gebeurtenissen krijgen meer aandacht, dan oudere gebeurtenissen

29
Q

afwijking

A

Hoe sterker een gebeurtenis afwijkt van de normale toestand, hoe meer nieuwswaarde het heeft

30
Q

belangrijke personen

A

nieuwswaarde stijgt indien het gekende en/ of belangrijke personen betreft

31
Q

conflicten

A

Conflicten, dichtbij of veraf, krijgen meer aandacht in het nieuws (wekt nieuwsgierigheid op)

32
Q

dichtbij (nabijheid)

A

gebeurtenissen die dichterbij plaatsvinden, hebben meer nieuwswaarde

33
Q

emotie

A

gebeurtenissen die sterke emoties opwekken, hebben meer nieuwswaarde

34
Q

grote groepen (impact)

A

Gebeurtenissen die ons dagelijks leven beïnvloeden of globaal een sterk effect teweeg brengen. Hoe meer mensen beïnvloed worden door het nieuws, hoe groter de nieuwswaarde.

35
Q

herhaling

A

Hoe vaker iets herhaald wordt, hoe meer nieuwswaarde het krijgt. Wat in het verleden belangrijk was, zal geregeld terugkeren.

36
Q

praktische criteria

A
  • kostprijs
  • beschikbaarheid van beeldmateriaal
  • beschikbare plaats of tijd in de media
  • periode waarin het nieuws wordt gebracht
37
Q

hoe kan de media (bewust of onbewust) ons beeld van de werkelijkheid vormgeven

A
  • false balancing
  • framing
  • priming
38
Q

false balancing

A

Veronderstelling dat bij de behandeling van onderwerpen in de media de verschillende partijen evenveel gewicht hebben, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is.

39
Q

Framing

A

De manier waarop de media een boodschap met woorden en beelden verpakken.

40
Q

Priming

A

Principe waarbij de media ons bepaalde informatie aanreiken die we daarna gebruiken om belangrijke personen te evalueren.