Hoofdstuk 10 Flashcards
Bike/ bicycle
de fiets
cycle repairman
de fietsenmaker
indeed
inderdaad
clear
duidelijk
seems/ appears
lijkt (lijken)
a write-off
total loss
happened
gebeurd (gebeuren)
was raining
regende (regenen)
fallen
gevallen (vallen)
slippery
glad
cycled away
fietste weg (wegfietsen)
cycle
fietsen
practice
de praktijk
wanted
wilde (willen)
turn right
rechts afslaan
slipped
gleed weg (wegglijden)
was wrong
mankeerde (makeren)
myself
zelf
the wheel is crooked
een slag in het wiel
wheel
het wiel
handlebars
het stuur
seat
het zadel
are (stand)
staan
crooked
scheef
thing
het ding
such a
zo’n
carrier
de bagagedrager
broken
afgebroken (afbreken)
mean
bedoelt (bedoelen)
pedal
de trapper
broken
kapot
tyres
banden (de band)
heard
verstaan (verstaan)
logical
logisch
completely
helemaal
goes (rides)
rijdt (rijden)
brakes
remmen (de rem)
worked
deden (doen)
check
controleren
fix
in orde maken
in tip-top condition
tiptop in orde
learn
leer (leren)
expression
uidrukkingen (de uitdrukking)
ready
klaar
King’s Day
Koningsdag
public holiday
de feestdag
party/ celebration
het feest
means
betekent (betekenen)
closed
gesloten (sluiten)
end
het einde
collect
ophalen