Hoofdstuk 1 Begrippen Flashcards

1
Q

Afstromen

A

Wegvloeien naar een lager gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Barometer

A

Meetinstrument voor luchtdruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Belt

A

Landbouwgebied in de VS dat zich heeft gespecialiseerd in één soort handelsgewas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bewolking

A

Het totaal aan wolken die de hemel bedekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bewolkingsgraad

A

Dat deel van de hemel dat bedekt is met wolken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Breedteligging

A

De ligging van een plek op aarde ten opzichte van de evenaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Broeikasgassen

A

Gassen in de dampkring die de warmte van de zon vasthouden, zoals koolstofdioxide en methaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dampkring

A

De luchtlaag rondom de aarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dauw

A

Druppeltjes op afgekoelde voorwerpen die ontstaan doordat het water rechtstreeks overgaat van waterdamp naar water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Drainage

A

Het kunstmatig verlagen van de grondwaterspiegel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Drukgordels

A

Luchtdruksystemen op verschillende gebieden van de aarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Druppelirrigatie

A

Een plant krijgt zo precies de hoeveelheid water die de plant nodig heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Extensieve landbouw

A

Landbouw met veel grond waar maar weinig arbeidskracht voor nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fossiel

A

Een versteende afdruk van een dode plant of een dood dier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Frontale neerslag

A

Neerslag die ontstaat op plekken waar warme en koude lucht samenkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gematigd zeeklimaat

A

Klimaat met een koele zomer en een zachte winter. Neerslag valt het hele jaar door.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gemengd bos

A

Loof en naaldbomen door elkaar heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Handelsgewas

A

Een landbouwproduct geteeld voor de verkoop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hogedrukgebied/ maximum

A

Gebied waar meer lucht is dan normaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hooggebergte klimaat

A

Een koud klimaat hoog in de bergen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hooggebergtevegetatie

A

Plantensoorten die in het hooggebergte voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoogteligging

A

De hoogte van een bepaalde plaats in vergelijking met de zeespiegel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Infiltreren

A

Het indringen van het water in de bodem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Intensieve landbouw

A

Landbouw met weinig grond waar veel arbeidskracht voor nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Irrigatie

A

Water op het land brengen dankzij besproeien of via aanvoer door kanalen of sloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Isobaar

A

Lijn die gebieden met gelijke luchtdruk aan elkaar verbindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Klimaatgrafiek

A

Grafiek, ingedeeld in maanden, waarin je leest hoe warm het is en hoeveel neerslag er valt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Klimaatverdrag

A

Geschreven afspraak van landen hoe zij de klimaatveranderingen gaan aanpakken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Lagedrukgebied/ minimum

A

Gebied waar minder lucht is dan normaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Landklimaat

A

Klimaat met heten zomers en koude winters.

31
Q

Landwind/ aflandige wind

A

Wind van land naar zee.

32
Q

Lijzijde

A

Kant van de berg waar de wind vandaan waait.

33
Q

Loefzijde

A

Kant van de berg waar de wind naar toe waait.

34
Q

Luchtdruk

A

Het gewicht van de lucht.

35
Q

Luchtvochtigheid

A

Hoeveelheid waterdamp die in de lucht zit.

36
Q

Mediterraan klimaat

A

Klimaat met een droge warme zomer en een vochtige zachte winter.

37
Q

Mediterrane plantengroei

A

Vetplantachtige vegetatie, die het hele jaar groen blijft.

38
Q

Middelandse Zeeklimaat

A

Klimaat met warme droge zomers en koele vochtige winters.

39
Q

Natuurlijk broeikaseffect

A

Her vermogen van de aarde om warmte vast te houden in de atmosfeer, dankzij de broeikasgassen.

40
Q

Neerslag

A

Al het water of ijs da uit de wolken op aarde terechtkomt.

41
Q

Neerslagintensiteit

A

De hoeveelheid neerslag die er in een bepaald gebied valt.

42
Q

Neerslagverdeling

A

De spreiding van de neerslag.

43
Q

Nuttige neerslag

A

Het gedeelte van de neerslag dat na verdamping overblijft.

44
Q

Orkaan

A

Zware storm met windkracht 12.

45
Q

Passaatwind

A

Naam voor de wind die waait naar de evenaar.

46
Q

Piekafvoer

A

Extreem hoge afvoer nadat er veel neerslag gevallen is.

47
Q

Regenschaduweffect

A

Het gevolg van de situatie dat een gebied in de regenschaduw ligt en dus weinig neerslag krijgt.

48
Q

Regenschaduw

A

Het droge gebied aan de lijzijde van de berg.

49
Q

Savanne

A

Tropisch graslandschap met hierover verspreid bomen.

50
Q

Savanne klimaat

A

Tropisch klimaat met een droge winter.

51
Q

Sneeuwklimaat

A

Klimaat waar de temperatuur het hele jaar niet boven het vriespunt uitkomt.

52
Q

Steppe

A

Graslandschap waar geen bomen meer groeien.

53
Q

Steppeklimaat

A

Droog klimaat.

54
Q

Stuwingsneerslag

A

Regen die ontstaat doordat de wolken tegen de loefzijde van een berg stuiten en omhoog worden geduwd.

55
Q

Taiga

A

Het noordelijkste gebied waar nog naaldbomen groeien.

56
Q

Toendraklimaat

A

Een koud klimaat waarbij in de zomer alleen de bovenste laag van de bodem ontdooit.

57
Q

Tropisch klimaat

A

Klimaat in de tropen waar het niet kouder wordt dan 18 graden.

58
Q

Tropisch minimum

A

Permanent lagedrukgebied rond de evenaar.

59
Q

Tropisch regenwoud

A

Dicht ondoordringbaar bos in een warme en vochtige omgeving.

60
Q

Tropisch regenwoudklimaat

A

Klimaat waar het gemiddeld altijd warmer is dan 18 graden en waar het hele jaar regen valt.

61
Q

Verdroging

A

Droger worden van de bodem als gevolg van het dalen van de grondwaterspiegel.

62
Q

Versterkt broeikaseffect

A

Opwarming van de aarde door de uitstoot van broeikasgassen door mensen.

63
Q

Verzilting

A

Het zouter worden van de bodem.

64
Q

Waterbalans

A

De gevallen neerslag min de verdampte neerslag.

65
Q

Waterkringloop

A

De alsmaar wisselende toestand van water verdampen, condenseren en water in de vorm van neerslag.

66
Q

Weerselementen

A

De vier verschillende onderdelen van het weer: temperatuur, neerslag, luchtdruk en wind.

67
Q

Wet van Buys Ballot

A

Lucht stroomt van gebieden met hogere luchtdruk naar gebieden met lagere luchtdruk, met op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuiderlijk halfrond een afwijking naar links.

68
Q

Wind

A

Luchtstroom langs de aarde van een gebied met een hoge luchtdruk naar een gebied met een lage luchtdruk.

69
Q

Woestijnklimaat

A

Zeer droog klimaat.

70
Q

Zeeklimaat

A

Een klimaat dat ontstaat dankzij de zee.

71
Q

Zeewind/ aanlandige wind

A

Wind van zee naar land.

72
Q

Mesocycloon

73
Q

Orkaan

A

Tropische superstorm met windkracht vanaf 12 en veel regen.

74
Q

Tropische storm

A

Zware storm met windkracht tussen 8 en 11.