Hoofd, Nek en Hals Flashcards

1
Q

liggende oren

A

meestal boosaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

doofheid

A

is zeldzaam bij paarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

oorfistel

A

buisvormige zweer met een grillig verloop, die in dit geval iets onder de oorbasis uitmondt
> vaak gepaard met een ectopische (zwevende) tand, de meestal in een cyste zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ezelsoren

A

lang, breed en wijd uiteenstaand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hazenoren

A

lang, smal dicht bij elkaar ingeplant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

muizenoren

A

kort en breed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

loboren

A

brede, horizontaal gedragen oren met weinig tonus ( natuurlijke spanning)
1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

koeoren

A

brede, laag ingeplante oren met een afhangende punt

2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

varkensoren

A

hangen af langs de kaken

3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ringogen

A

buitenste wit van het oog is zichtbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

glasogen

A

iris is blauw

> vaak bij cremello of perlino haarkleed (2x verdunt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

valkogen

A

lichtbruine, eikenhoutkleurige iris

> vaak bij isabel en valk (1x verdunt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

grauwe staar

A

vertroebeling van de ooglens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

blauwe staar

A

verhoogde oogdruk (glaucoom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zwarte staar

A

verlamming van de oogzenuw (blind)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

traanoog

A

wijst op oogontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

schoonheidsfoutjes

A

littekens en oogbolkwetsuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

spekoog

A

zwelling van het knipvlies (3e ooglid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

entropion

A

ooglid naar binnen gekeerd (irritatie van wimpers in oog)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ectropion

A

ooglid naar buiten gekeerd (roze slijmvlies is zichtbaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ankyloblepharon

A

de randen van de oogleden zijn vergroeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

symblepharon

A

een ooglid zit vat op de oogbol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

dreigreflex

A

eerst 10 cm onder het oog op de neus tikken, zodat het paard zn oog sluit; daarna hetzelfde alleen zonder de neus te raken en zonder wind te maken. Als het paard ziet zal het zn oog weer sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

pupilreflex

A

ogen belichten of toeknijpen en kijken of pupil reageert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

afhangende lippen

A

bij lymfatisch of oud paard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

neusnijper

A

maakt littekens op bovenlip

is voor moeilijke paarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

te kleine neusgaten

A

hinderlijk bij werken en rennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

staande neusvleugels

A

wijzen op ademhalingsproblemen (dempigheid)

29
Q

littekens strottenhoofd

A

operatie cornage of lymfeklierabcessen

30
Q

gehemelte spleet

A

voedsel komt in de neusgaten > stinkende adem plus

31
Q

kwetsuren gehemelte

A

slechte tanden

32
Q

voedselproppen

A

wijzen op slecht gebit

33
Q

te gevoelige mond

A

tong laag in de mond> mondstuk dukt op de lagen en kunnen kwetsuren ontstaan

34
Q

te harde mond

A

tong hoog boven de lagen.
>mondstuk drukt bijna alleen op de vrij ongevoelige tong en onderlip en slechts weinig op de lagen> te hard trekken voor reactie paard> kwetsuren

35
Q

kwetsuren nek

A

nekbuilen en fistels

36
Q

te verticaal gedragen hoofd

A

bemoeilijk ademhaling, bewaren evenwicht en mennen

37
Q

te horizontaal gedragen hoofd

A

verhoogt de snelheid daar de voorhand meer belast wordt.

> verminderd zicht > bemoeilijkt hindernissen

38
Q

sterrenkijker

A

dragen hoofd te hoog

39
Q

zwanenhals

A

dunne hals met vooraan een holle onderrand en en bolle bovenrand.
(fries arabieren en andaloesiërs)

40
Q

spekhals

A

korte hals met bolle bovenrand wegens vetaanzet
meestal rechte onderrand.
> vaak bij trekpaardhengsten

41
Q

hangende spekhals

A

spekhals met zijdelings hangende manenkam

42
Q

varkenshals

A

kort, dik en breed

43
Q

verkeerde hals

A

holle bovenrand en bolle onderrand

44
Q

hertenhals

A

rechte manenkam en een bolle onderrand

neiging tot sterrenkijken

45
Q

te dunne hals

A

absoluut gebrek

46
Q

te zware hals

A

mag bij trekpaarden maar niet bij rijpaarden

47
Q

lanssteek

A

een diepte in een zijvlak van de hals t.g.v. de lokale atrofie van een spier

48
Q

gebroken hals

A

uitdieping tussen hals en schoft; alleen een gebrek als de hals niet breed genoeg is

49
Q

ingetrokken hals

A

bij magere paarden die te zwaar moesten werken

50
Q

knobbels of fistels halsader

A

door bijv. transfusie of bloedname en huid niet goed ontsmet

51
Q

manen kam

A

bloedbuilen, abcessen of verwondingen wegens halster

samenklitten van de manen tgv eczeem of huidparasiet door het schuren ontstaan vlechten

52
Q

luchtpijp

A

littekens na tracheotomie

53
Q

scherpe schoft

A

te weinig gespierd

> zeer onderhevig aan drukverschijnselen

54
Q

afgesneden schoft

A

eindigd plots achteraan

55
Q

lage schoft

A

erger bij rij dat trekpaarden

56
Q

witte drukvlekken verwondingen abscessen schoftbuilen

A

door druk gareel en zadel

> niet opnemen in signalement omdat het niet aangeboren is

57
Q

te brede borst

A

te ver uiteenstaan van de boegen

58
Q

geitenborst

A

hol en smal

- punt van het borstbeen ligt ver achter de boegen

59
Q

havikborst

A

smalle magere borst

de punt van het borstbeen steekt voor de boegen uit

60
Q

kippenborst

A

brede borst

de punt van het borstbeen steekt voor de boegen uit

61
Q

leeuwenborst

A

zeer breed en effen

> geeft een wiegende gang

62
Q

te kort schouderblad

A

staat te steil

vaak samen met te korte schoft

63
Q

te horizontale schouder

A

dikwijls slecht aangehecht aan de borstkas en geeft onvoldoende gangen

64
Q

te steile schouder

A

hoge elleboog en kniebewegingen

65
Q

vette of overladen sschouder

A

de voorhand wordt teveel belast; erg ongewenst

66
Q

te magere of kale schouders

A

niet overschaten, atrofie in schouder zorgt praktisch voor geen kreupenheid of verkorting van de stap

67
Q

losse schouders

A

geven teveel bewegingsvrijheid; schouders verwijderen zicht vaht de borstkas > zwakte
achterrand vaak HAZENLEGER = uitholling

68
Q

te stijve of te vaste schouders

A

bij overladen of te steile schouders > gangen zijn onvoldoende efficient

69
Q

voorboegige schouders

A

de boegen steken sterk naar voor uit
> paard staat onder zicht
> voorwaartse bewegingen te gering