Hebben (to have) Flashcards
1
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
ik …
A
ik heb
2
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
jij …
A
jij hebt
3
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
hij …
A
hij heeft
4
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
wij …
A
wij hebben
5
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
jullie …
A
jullie hebben
6
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
zij …
A
zij hebben
7
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
zij … (enkelvoud)
A
zij heeft
8
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
je …
A
je hebt
9
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
he …
A
he hebt
10
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
ze …
A
ze hebben
11
Q
hebben (Onvoltooid tegenwoordige tijd)
ze … (enkelvoud)
A
ze heeft