HC4 Flashcards

1
Q

Welke hoofdvraag staat centraal bij het college over sociale groepen?

A

Groepsprocessen, sociale cohesie en socialisatie: Wat verbindt en scheidt mensen en waarom? Wie beïnvloedt elkaar en waarom?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke sociale groepen zijn er?

A
  • Primaire groep: mensen die je vaak ziet, met wie je veel bespreekt, langdurige relaties, relatie is persoonsgericht, dit is zelf het doel, je wil ze zien (goede vrienden, familie)
  • Secundaire groep: Relatie is doelgericht, ziet elkaar minder vaak, relatie van kortere duur, dit is een middel om doel te bereiken, weinig activiteiten (collega’s, politieke relaties)
  • Categorie: een bepaalde groep mensen die iets gemeen hebben, bv. dezelfde studie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Mensen willen zich conformeren aan de groep. Groepen beïnvloeden gedrag van hun leden en proberen conformiteit onder de leden te bevorderen, bv. Asch en Milgram. Wat is er belangrijk bij Asch en Milgram?

A

Asch (lijnenexperiment) : Het maakt niet uit of degene die je volgt of je die wel of niet kent. Je volgt diegene toch wel
Milgram (schokkenexperiment): Hierbij maakt het niet uit of degene die je volgt van autoriteit is of niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Als we graag bij een groep willen horen, leidt dit tot conformisme en aanpassingsgedrag. Wat is een ingroup en wat is een outgroep?

A

Ingroup: Gaat over WIJ, respect en loyaliteit. Wij horen er wel bij
Outgroep: Gaat over ZIJ, competitie en tegenstand. Wij horen hier niet bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Er zijn 3 typen leiders. Welke en wat houdt het in?

A
  • Autoritair: doelgericht, zelfstandig en dwingend
  • Democratisch: expressief, creatief, gericht op de groep
  • Laissez-faire: groep zelfstandig maken, zonder jouw hulp zelf aan de slag en zelf keuzes maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Er zijn twee typen leiderschap. Welke en wat houdt het in?

A
  • Instrumenteel: taken van de groep
  • Expressief: welzijn van de groep
    Dit is afhankelijk van de samenstelling en van de situatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de belangrijkste punten van het artikel van Blokland et al. (2017)

A
  • N=601 OMCG-leden
  • 84% van OMCG-leden heeft een strafblad vs. 33% motorrijders zonder lidmaatschap
  • 1 uit 4 leden heeft minimaal 10 veroordelingen
  • Minimaal één gewelds- (50%) en/of drugsdelict (1/5)
  • Variatie tussen leden en leiders m.b.t. eerdere veroordelingen groot
  • Conclusie: Grote variatie tussen leden en leiders m.b.t. eerdere veroordelingen tussen verschillende clubs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een formele organisatie?

A

Omvangrijke secundaire groep die doelen zo efficiënt mogelijk wil realiseren. Het is van abstracter niveau, bv. PostNL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De formele organisatie is verder uitgebreid door de opkomst van de organisatiemaatschappij. Wat is hiervan het gevolg?

A

De historische overgang van een traditionele naar rationele wijze van denken –> efficiëntie vs. overdracht tradities

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de activiteiten, hiërarchie, normen, criteria voor het lidmaatschap, relaties, communicatie en focus van kleine groepen?

A
  • Activiteiten: Voor alle leden grotendeels hetzelfde
  • Hiërarchie: afwezig of informeel
  • Normen: algemene normen, worden op informele wijze gehanteerd
  • Criteria voor het lidmaatschap: variabel, hangen vaak samen met persoonlijke affectie en verwantschap
  • Relaties: variabel en voornamelijk primair
  • Communicatie: Informeel en direct
  • Focus: Persoonsgericht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de activiteiten, hiërarchie, normen, criteria voor het lidmaatschap, relaties, communicatie en focus van formele organisaties?

A
  • Activiteiten: verschillend en zeer gespecialiseerd
  • Hiërarchie: duidelijk gestructureerd
  • Normen: expliciet gedefinieerde regels en reglementen
  • Criteria voor het lidmaatschap: de technische competentie om het werk goed te kunnen verrichten
  • Relaties: voornamelijk secundair, selectieve primaire relaties
  • Communicatie: voornamelijk formeel en schriftelijk
  • Focus: taakgericht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is bureaucratie?

A

Rationeel organisatiemodel gericht op efficiënte taakuitvoering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn kenmerken van bureaucratie?

A
  • Specialisatie –> niet te vaak van taken verschillen
  • Technische competentie
  • Hiërarchische organisatie
  • Regels en reglementen
  • Onpersoonlijkheid
  • Formele, schriftelijke informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de nadelen van bureaucratie?

A
  • Inefficiëntie
  • Ritualisme - middel wordt doel (Merton) –> het doel is om zo efficiënt mogelijk te werken, maar dat is niet meer om een bedrijf dingen op een bepaalde manier te laten uitvoeren. Efficiëntie wordt het doel opzich
  • Ontmenselijken/vervreemden
  • Inertie: doel bereikt –> maar je gaat nog steeds door, terwijl je doel al bereikt is
  • Oligarchie - hiërarchie –> vaak piramide figuur, criminaliteit die vaak voorkomt hier is witteboordencriminaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Over de evolutie van organisaties waren er drie uitdagingen in de jaren ‘60. Welke?

A
  • Etniciteit en geslacht
  • Japanse arbeidsorganisatie
  • Veranderingen in aard van het werk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke verandering in aard van het werk is er doorgemaakt?

A

Het gaat van een conventionele bureaucratie naar een open, flexibele organisatie, dit is meer bolvormig i.p.v. een piramidevorm

17
Q

Wat zijn de kenmerken van een open, flexibele organisatie?

A
  • Creatieve vrijheid
  • Competitieve teams
  • Plattere organisatie
  • Grotere flexibiliteit
18
Q

Wat is migratie en wat komt daarbij kijken?

A

Migratie is het leven elders opbouwen en daarbij landsgrenzen overgaan.
Hier komen push- en pullfactoren bij kijken (werkgelegenheid, veiligheid).
Dit komt voor bij verschillende mensen: immigrant, vluchteling, asielzoeker.

19
Q

Mensen die gemigreerd zijn, worden vaak minderheden. Wat is er kenmerkend aan minderheden?

A
  • Achterstelling en achterstand
  • Intersectietheorie: etniciteit, gender en klasse
  • Laag SES
20
Q

Waar gaat etniciteit over?

A
  • Gedeelde culturele achtergrond of erfenis
  • Etnische categorie o.b.v. gemeenschappelijke (cultuur)patronen
  • Geboorteland persoon in kwestie en ouders
21
Q

Waar gaat ras over?

A
  • Sociaal geconstrueerd - gebruiken om samenleving in te delen in groepen
  • Categorie mensen die bepaalde overgeërfde biologische eigenschappen gemeen hebben
  • Fysieke kenmerken
22
Q

Wanneer ontstaan vooroordelen?

A

Door impliciet leren –> onbewust leren, iets meekrijgen uit de omgeving, zich eigen maken van nieuwe kennis zonder daar bewust van te zijn. Hierdoor ontstaan vooroordelen. Dit zijn rigide generalisaties over een persoon of categorie mensen. Dit leidt tot discriminerende denkbeelden en gedragingen.

23
Q

Wat houdt de cultuurtheorie in (theorie over vooroordelen)?

A

Iedereen is bevooroordeeld –> Vooroordelen in cultuur geworteld. We leren bij sommige categorieën mensen meer afstand te voelen –> ‘beter’ of ‘slechter’

24
Q

Wat houdt de conflicttheorie in (theorie over vooroordelen)?

A

Machthebbers gebruiken vooroordelen om een bevolking te verdelen en onder controle te houden

25
Q

Vooroordelen kunnen leiden tot discriminatie of racisme. Wat is institutioneel racisme en discriminatie?

A

Vooroordelen zijn onderdeel van het functioneren van maatschappelijke instituties. Het is een vicieuze cirkel. Vooroordelen en discriminatie –> sociale achterstelling –> geloof in de aangeboren inferioriteit van minderheden

26
Q

Wat is de contacthypothese van Allport?

A

Hoe meer positief contact je hebt met andere minderheden, hoe minder vooroordelen.
Aangetoond is wel dat daadwerkelijk contact noodzakelijk is (irl)

27
Q

Qua wereldbevolking zien we twee observaties. Welke?

A
  • Verstedelijking: stedelijk netwerk –> wereldeconomie. Patronen van samenlevingen verschillen
  • Verschil in bevolkingsgroei: Krimp noordelijk halfrond, sterke groei zuidelijk halfrond
28
Q

Wat zijn de bevorderingen wat betreft verstedelijking vanaf jaren ‘70?

A
  • Concentratie van bevolking in steden
  • Jaren ‘70 en ‘80 stedelijke crisis: Hoge werkloosheid, slechte woningvoorraad, leefbaarheidsproblemen, deïndustrialisatie
  • Suburbanisatie: welvarende bewoners vertrekken, omdat ze op het platteland meer ruimte hadden en dat konden betalen
  • Grotestedenbeleid ‘90
  • Dienstverleningseconomieën: in de steden meer werk, dus mensen gingen wel weer naar de steden toe
29
Q

Hoe scheidt het leven op het platteland (gemeinschaft) zich van de stad/industriële metropool (gesellschaft) volgens Tönnies?

A

Gemeinschaft (platteland): hechte relaties op basis van familiebanden en traditie
Gesellschaft (stad): sociale organisatie op basis van het individueel eigen belang.
Steden: eigen behoefte centraal, geen gemeenschappelijke identiteit –> afname nauwe sociale bindingen –> kortdurende, onpersoonlijke relaties

30
Q

Ook Durkheim heeft een theorie over steden en platteland. Hoe zag Durkheim deze ontwikkeling van verstedelijking?

A

Hij had een positievere blik: er ontstaat een nieuwe vorm van solidariteit. Er is wel sprake van sociale banden, maar leven is anders georganiseerd. Er zijn meer individuele keuze mogelijkheden, tolerantie en privacy.
Durkheim heeft de verschillende soorten stedelingen niet echt meegenomen in hun theorie, bv. het effect van klasse, etnische groep en gender.

31
Q

Wat zijn de gevolgen van verstedelijking?

A
  • Gezondheid: geluidsoverlast, slechte nachtrust, slechtere prestatie, meer stress en (geld)zorgen, hoge sociale stress –> veranderingen in onze hersenen (stressrespons). Conclusie: landen waar > 50-60% mensen in de steden woont, kampen meer met depressie en angststoornissen
  • Criminaliteit: grotere mate van verstedelijking –> hogere criminaliteitsniveaus
  • Gentrificatie: Oude stadsbuurten veranderen in woon-werkmilieus van jonge hoogopgeleiden. Mensen met hogere status investeren in achterstallige wijken. Het wordt dan overgenomen door rijkere mensen en de cultuur wordt veranderd door de rijkere mensen.
32
Q

Wat zijn voordelen van gentrificatie?

A
  • Economie van de wijk gaat vooruit, betere scholen en andere publieke services, cultureel kapitaal, handhaving
33
Q

Wat zijn nadelen van gentrificatie?

A
  • Verplaatsing van minderheidsgroepen en verstoring van sociale netwerken
  • The gentrifiers benefit while the gentrified suffer
34
Q

Wordt criminaliteit verminderd als gentrificatie plaatsvindt?

A

Sommige zeggen ja, anderen zeggen nee