HC2 Het bio-socio-ecologische model Flashcards

1
Q

G-factor

A

Arthur Jensen: intelligentie, de gemeenschappelijke kern van uiteenlopende tests voor intelligentie en verwante cognitieve capaciteiten.
een reden waarom ‘headstart’ niet kon slagen, want intelligentie is niet wezenlijk veranderbaar. (headstart was een programma van o.a Bronfenbrenner)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

epigenese (GxE, genes x environment)

A

Het proces waardoor de genen tot uitdrukking komen in het fenotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

SES

A

Sociaal Economische Status

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

nature x nuture

A

aangeboren x aangeleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

proces (PCT) voor individuele ontwikkeling en leren

A

Persoon x context x tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Persoon

A

De genetische basis van het individu, de activiteiten en ervaringen van het individu, de verworven kennis, vaardigheden en sociaal-emotionele competenties van het individu over tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

context

A

de fysieke, sociale en culturele omgevingen waarin een kind opgroeit, zich als persoon ontwikkelt en bepaalde kennis en vaardigheden verwerft. (Bronfenbrenner)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tijd

A

de duur van een micro-interactie van een persoon met een object (exploreren van speelgoed, …), de herhaling of continuering van deze interactie, ….., de veranderingen in samenleving en cultuur op grotere tijdschaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

proximale processen (betekenis en 3 punten)

A

de interactie van een individu met zijn of haar directe omgeving
-kwantiteit (kracht, duur)
-kwaliteit (mate van initiatief en sturen, wederkerigheid, responsiviteit. = buffer tegen dysfunctionele ontwikkeling)
-inhoud (waardevolle kenmerken, kennis, vaardigheden etc = bevordering van competentie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

temperament

A

de aangeboren karaktereigenschappen die de gevoeligheid bepalen in verschillende ervaringen in sociale interactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Micro-systemen

A

Kind-object & kind-ouder interactie; interactie processen in de kinderopvang,
de schoolklas, in spel met vrienden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

meso-systemen

A

De directe verbinding tussen de micro-systemen van het kind - bijvoorbeeld het verband tussen gezin, school en club.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

exo-systemen

A

De indirecte verbinding van de micro- en meso-systemen van een kind met de
micro- en meso-systemen van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

macro-systemen

A

De wijdere samenleving en haar instituties: voorzieningen, opvang- en onderwijssystemen, wetgeving, ‘cultuur’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

micro tijd

A

continuïteit of discontinuïteit binnen en tussen activiteiten en interactie-episodes in de micro-systemen van het kind.
Op schaal van seconden, minuten, uren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

meso tijd

A

continuïteit en verandering op de schaal van weken, maanden, jaren
-samenhang tussen opeenvolgende micro systemen

17
Q

macro tijd

A

continuïteit en verandering in de samenleving, van generatie tot generatie
Op de schaal van decennia, eeuwen, tijdperken

18
Q

dysfunctie (stoornissen)

A

moeilijkheden die een persoon ervaart om aangepast gedrag te vertonen in verschillende situaties

pedagogisch handelen: beschermen

19
Q

competentie (vaardigheden)

A

de verwerving van kennis en de ontwikkeling van vaardigheden en talenten in brede zin

20
Q
A