HC'S WEEK 9 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Noem de 9 belangrijkste functies die onderzocht worden bij het psychiatrisch onderzoek

A
  • algemene indruk
  • bewustzijn
  • denken vorm
  • denken inhoud
  • stemming
  • affect
  • psychomotoriek
  • gedrag en motivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 3 onderdelen worden onderzocht bij de status mentalis & wat is de overkoepelende term hier voor?

A

Trias psychica - de drie g’s:
- gedachten - cognitieve functies: informatie
waarnemen, opnemen, vasthouden, begrijpen,
ordenen, etc.
- gevoelens - affectieve functies: stemming, emoties,
vegetatieve verschijnselen, etc.
- gedrag - conatieve functies: motoriek, motivatie,
impulsen, gedrag, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke onderdelen omvangen een psychiatrische structuurdiagnose?

A

Predisponerende & luxerende & onderhoudende:
- neurobiologische factoren
- psychische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem de 3 aspecten van bewustzijn

A
  • attentie-niveau
  • inhoud
  • reflectie op eigen zin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem een kenmerk en voorwaarde van het attentie-niveau?

A

Kenmerk = vlotte en adequate reacties op prikkels van buiten
Voorwaarden = intacte zintuigen en hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem een kenmerk en voorwaarden van inhoud van bewustzijn?

A

Kenmerk = ervaren van het zelf en de omgeving
Voorwaarden = intacte zintuigen en grote hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem een kenmerk en een voorwaarde van reflectie op het eigen zijn bij bewustzijn

A

Kenmerk = mogelijkheid om te reflecteren over het eigen zijn
Voorwaarde = vermogen tot abstraheren en redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem de 5 gradaties van bewustzijnsdaling in de acute neurologie

A
  • helder en alert
  • somnolent
  • soporeus
  • stuporeus
  • comateus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 6 aspecten van het neurologisch onderzoek moet je uitvoeren bij een bewusteloze patiënt?

A
  • Glasgow Coma Scale
  • hersenzenuwen: pupilreacties, cornea reflex, oogbolmotoriek
  • algemeen onderzoek
  • extremiteiten: lateralisatie en reflexen
  • meningeale prikkeling
  • fundoscopie: retina beoordeling, papiloedeem, occlusie vaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

[Glasgow Coma Scale] Beschrijf de stadia van E (Eyes)

A
  1. Geen reactie op pijn
  2. Openen op pijn prikkel
  3. Openen op aanspreken
  4. Spontaan open
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

[Glasgow Coma Scale] Beschrijf de stadia van V (Verbal)

A
  1. Geen reactie
  2. Geluid
  3. Woorden
  4. Zinnen
  5. Adequaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

[Glasgow Coma Scale] Beschrijf de stadia van M (Motor)

A
  1. Geen reactie op pijn
  2. Strekken op pijnprikkel
  3. Pathologisch buigen op pijnprikkel (rotatie)
  4. Buigen op pijnprikkel
  5. Lokaliseren (hand tot boven clavicula)
  6. Opdrachten uitvoeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 3 algemene locaties waar de oorzaak van een gedaald bewustzijn kan zitten?

A
  • hersenstam laesie
  • bilaterale thalamuslaesie
  • diffuse laesie van de cortex/subcortex door
    • intracraniële drukverhoging
    • multipele contusies
    • inklemming door massawerking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een coma?

A

= een toestand van gedaald bewustzijn, zonder willekeurige of gerichte reactie op prikkels van buiten
- geen reactie met omgeving
- beweging op pijnprikkel, niet op aanspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 7 kenmerken van niet-responsief waaksyndroom (vroeger: vegetatieve toestand)

A
  • patiënt heeft ogen open
  • voert geen opdrachten uit
  • geen ‘contact’
  • heeft waak/slaapritme
  • reageert op licht en geluid
  • slikreflex, grijpreflex
  • E4 M5 V1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 4 kenmerken van akinetic mutism (mimic)?

A
  • is geen coma
  • geen spontane bewegingen
  • maken alerte indruk (oogbewegingen)
  • geen spraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 2 mogelijke lokalisaties van laesies die een akinetic mutism veroorzaken

A
  • hydrocephalus
  • laag frontale bloedingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar zit het probleem bij een patiënt met locked in syndrome?

A

In de hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Noem 5 kenmerken van een locked in syndrome

A
  • typische coma score: E1/E4, M1, V1/Vt
  • tetraparese van de ledematen
  • alleen verticale oogbewegingen
  • patiënt is alert
  • psychische/emotionele belasting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem 5 kenmerken van een minimally conscious state

A
  • lijkt op vegetatieve toestand, maar meer aanwijzingen van ‘awareness’
  • simpele commando’s worden uitgevoerd, of
  • ja/nee responses geven
  • adequate woorden geuit
  • relevant gedrag: huilen/lachen, reactie op spraak, objecten pakken en vasthouden, visual fixation/tracking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn 2 oorzaken van een bewustzijnsstoornis?

A
  • structurele hersenafwijking: hersenstam/thalamus
    beiderzijds
    • infarct, bloeding, abces, tumor, trauma, etc.
  • diffuse neuronale disfunctie
    • metabool, toxisch, epilepsie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Uit welke delen van het brein bestaat de associatieve cortex?

A

Neocortex (= niet primair motorisch of sensorisch)
- 80% van het brein
- occipitaal (met dorsale & ventrale stroom), temporaal, pariëtaal en occipitaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Benoem globaal de ‘associatieve taken’ van de pariëtaal-, frontaal-, temporaal- en occipitaalkwab

A

Pariëtaal = aandacht
Frontaal = planning & inhibitie gedrag
Tempraal = object herkenning & prosopagnosia
Occipitaal = visuele informatieverwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het verschil tussen de ventrale en dorsale stroom betreft de occipitaalkwab en visuele informatieverwerking?

A

Ventrale stroom = kleur & precisie via temporaalkwab
Dorsale stroom = plaats & beweging via pariëtaalkwab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In welk deel van de hersenen vindt prosopagnosia plaats?

A

Prosopagnosia = gezichtsherkenning
@ fusiforme gyrus (inferior temporele sulcus) rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem 4 specifiekere associatieve functies die huizen in de frontaalkwab

A
  • inhibitie van gedrag
  • maken van beslissingen
  • planning
  • onthouden informatie korte termijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is hemi-neglect en hoe ontstaat dit?

A

Het niet herkennen/beseffen van het feit dat er een linker-wereldhelft bestaat
Ontstaat door een unilaterale pariëtale bloeding rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Noem 4 soorten aandacht

A
  • exogeen (automatisch)
  • endogeen (vrijwillig)
  • covert (verborgen/stiekem)
  • overt (open/duidelijk)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat houdt neuro-economie in?

A

Optimaal gedrag door het maximaliseren van nut (utility) voor een beloning (kans vs waarde)
Meer aandacht als hogere kans/waarde van de beloning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Noem de 5 diagnostische criteria voor delirium volgens de DSM-5

A

A. Stoornis in bewustzijn & aandacht
B. Ontwikkelt in korte tijd, fluctueert
C. Verandering in cognitieve functies
D. Niet beter verklaard door neurocognitieve stoornis of coma
E. Aanwijzing voor somatische oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waarom is het belangrijk om een delirium te herkennen?

A

Alarmsignaal, teken van falende cerebrale reserve
- hogere kans complicaties
- lagere cognitieve & functionele prognose
- voorspeller mortaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een stil delirium?

A

Dysartrisch, mompelend of hypoactief delirium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke aspecten behoren tot het delirium model?

A

Predisponerende factoren: hoge vs lage kwetsbaarheid
Precipiterende factoren: sterke vs zwakke luxerende factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke 3 aspecten beoordeel je bij een mogelijke bewustzijnsstoornis (ABC)?

A

A. Alertheid
B. Besef
C. Compensatie (aandacht, tenaciteit, afleidbaarheid en vigiliteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Noem 9 overige symptomen van een delirium?

A
  • geheugenstoornissen
  • stoornis executieve functies en taal
  • stoornis intellectuele functies (oordeel, realiteitsbesef)
  • denkstoornissen
  • emotionele stoornissen
  • neurologische symptomen
  • slaap-waakstoornissen
  • psychomotore ontregeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Noem 4 soorten/onderverdelingen van delirium

A
  • hyperactief/alert = alcoholonthoudingsdelirium
  • hypoactief/alert
  • gemengd
  • hypoactief/hypoalert = stil delirium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe wordt delier behandeld? Noem 3 peilers

A
  • behandel onderliggende somatische oorzaken
  • niet-farmacologische behandeling/psycho-hygiënisch: cognitieve ondersteuning, voorkomen dehydratie en immobilisatie, etc.
  • farmacologische behandeling (‘start low, go slow)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn acute oorzaken van delirium volgens het acroniem WHHHHIMPS?

A

W = Wernicke’s encefalopathie/withdrawal
H = hypoxemie
H = hypersensitieve encefalopathie
H = hypoglycemie
H = hypoperfusie
I = intracraniale bloeding
M = meningitis/encefalitis
P = poisons/medication
S = seizures

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Noem medicatie die delier kan veroorzaken?

A
  • opioïden
  • sedativa
  • anticholinergica
  • corticosteroïden
  • veel longmedicatie
  • veel cytostatica
  • veel drugs/antipsychotica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is de eerste keus behandeling bij een delirium?

A

D2-blokker haloperidol
(evt. + quetiapine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke 2 middelen zijn de tweede keus behandeling bij een delirium?

A

Risperidon
Olanzapine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Kan je een persoon met ziekte van Parkinson/dementie met Lewy bodies en een delier op de eerste plaats ook gewoon behandelen met haloperidol?

A

Nee, dan géén 1e generatie antipsychotica zoals haloperidol WANT zijn dopamine-antagonisten

Eerste keus nu: clozapine, quetiapine

42
Q

Wat is een risico van benzodiazepinen gebruik bij een delirium?

A

Risico langere duur delirium

43
Q

Noem 3 indicaties wanneer benzodiazepinen wel gebruikt kunnen worden bij een delirium

A
    • haloperidol bij agitatie
  • alcoholonthoudings delirium
  • onttrekkingsdelirium
44
Q

Wat is het beleid bij dag-nachtritme/slaapstoornissen en delirium?

A
  1. Antipsychotica optimaliseren & gedragstherapeutische interventies
  2. Bij onvoldoende effect, overweeg: mianserine, trazodone, pipamperon, quetiapine
45
Q

Wat is de klinische manifestatie van bilaterale afwezigheid van de hippocampus?

A

Anterograde amnesie = geen nieuwe herinneringen maken/opslaan

46
Q

Noem 2 grote groepen waaronder geheugen verdeeld kan worden

A
  • niet-declaratief geheugen = niet bewust = impliciet
  • declaratief geheugen = expliciet
47
Q

Noem 4 ondergroepen van het niet-declaratief geheugen + hun locatie in het brein

A
  • priming geheugen @ neocortex
  • procedureel geheugen @ striatum
  • associatief geheugen
    • @ cerebellum voor skeletspiergeheugen
    • @ amygdala voor emotioneel geheugen
  • non-associatief geheugen
48
Q

Leg het priming geheugen kort en bondig uit

A

Als je een hint krijgt, kan je ineens de herinnering wel ophalenIn welk d

49
Q

In welk deel van het brein is het declaratief geheugen te vinden?

A

@ mediale temporaalkwab –> hippocampus

50
Q

Noem 2 soorten declaratief geheugen

A
  • semantisch geheugen/werkgeheugen: feiten
  • episodisch geheugen: gebeurtenissen
51
Q

Het declaratief geheugen is ook in 5 andere groepen op te delen, op basis van tijd. Benoem dit

A
  • immediate/direct geheugen = fractie van sec
  • korte-termijn geheugen = sec-min
  • intermediate geheugen = min-uren
  • lange-termijn geheugen = dagen
  • remote geheugen = weken, maanden, jaren
52
Q

Welke 2 soorten tijdsgebonden declaratief geheugen bevinden zich in de prefrontale cortex?

A
  • immediate/direct geheugen
  • korte-termijn geheugen
53
Q

Welke 2 soorten tijdsgebonden declaratief geheugen bevinden zich in de hippocampus?

A
  • intermediate geheugen
  • lange-termijn geheugen
54
Q

Waarom gaat het geheugen ophalen op een gegeven moment niet meer via de hippocampus?

A

‘cells that fire together, wire together’
- als genoeg herhaling, gaan corticale gebieden met elkaar communiceren
- hierdoor meer verbindingen tussen de associatieve schorsen voor lange termijn

55
Q

Welke stap is nodig om van het korte-termijn geheugen naar het intermediate geheugen te komen?

A

Encoding/eiwitmodificatie @ hippocampus

56
Q

Welke stap is nodig om van het intermediate geheugen naar het lange-termijn geheugen te komen?

A

Consolidatie (eiwitsynthese)
–> gebeurt tijdens remslaap

57
Q

Welke 2 receptoren zijn belangrijk bij de vorming van geheugen?

A
  • AMPA-receptor: natrium in cel als binding glutamaat
  • NMDA-receptor: calcium in cel
58
Q

Noem 2 kenmerken van de NMDA-receptor

A
  • magnesium block moet weg bij depolarisatie
  • is coïncidentie-receptor voor instromende neurotransmitters en actiepotentialen
59
Q

Welk eiwit is belangrijk voor de vorming van geheugen?

A

CAMk2

60
Q

Wat is de algemene functie van het CAMk2 eiwit bij de vorming van geheugen?

A

Kan kortdurend calciumkanaal effect omzetten in een langdurig effect zolang defosforylisatie

61
Q

Uit welke 3 domeinen bestaat het CAMk2 eiwit?

A
  • associatiedomein: verbinding met 1 van andere 5 kinases
  • regulatiedomein: bindt calcium waardoor conformatieverandering en het kinasedomein beschikbaar komt
  • kinasedomein: fosforyleert het regulatiedomein
62
Q

Beschrijf in stappen het proces van CAMk2 en AMDA-receptoren bij het vormen van geheugen

A
  1. CAMk2 gefosforyleert & actief
  2. Encoding met eiwitmodificatie
  3. Zorgt voor postsynaptisch meer AMPA-receptoren (via eiwitsynthese)
  4. Hierdoor bij later postsynaptisch signaal sterkere activatie
    = lange termijn potentiatie (LTP)
63
Q

Noem 4 stappen in het beloop/de progressie van dementie

A
  1. Geen cognitieve impairment
  2. Milde cognitieve impairment (= als meetbaar bij geheugentesten)
  3. Milde dementie
  4. Ernstige dementie
64
Q

Noem 4 analysemethoden voor dementie

A
  • neuropsychologisch onderzoek (NPO)
  • lab
  • beeldvorming (CT/MRI/PET)
  • liquor (op indicatie)
65
Q

Wat zijn de 3 doelen van het neuropsychologisch onderzoek (NPO)?

A
  1. Vaststellen aanwezigheid & ernst cognitieve stoornissen –> dementie ja/nee?
  2. Bijdragen nosologische diagnose –> (sub)corticaal, subtype?
  3. Bijdragen differentiaal diagnose –> psychiatrische aandoeningen, slaapstoornissen, prodromale stadia dementie
66
Q

Noem 10 voorbeelden van cognitieve functies + hun lokalisatie in het brein

A
  • frontaal: aandacht/concentratie, executieve functies, abstraherend vermogen & sociale cognitie
  • overgang fronto-pariëtaal: taalfuncties
  • temporaal: geheugen
  • subcorticaal: mentale werkingssnelheid
  • pariëtaal: visueel-ruimtelijke en -constructieve functies
  • overig: praxis en gnossis
67
Q

In welke 3 groepen kan dementie ingedeeld worden?

A
  • corticale dementie
  • subcorticale dementie
  • mengbeeld
68
Q

Hoe wordt het dementie mengbeeld ook wel genoemd?

A

Dementie met lewy bodies

69
Q

Noem 3 kenmerken van corticale dementie

A
  • stoornissen in corticale domeinen
  • frontaal: gedrag, sociale cognitie en executieve functies
  • temporaal: geheugen en oriëntatie
70
Q

Noem 2 subtypes van corticale dementie

A
  • ziekte van Alzheimer
  • frontotemporele dementie
71
Q

Noem 2 kenmerken van subcorticale dementie

A
  • werktempo, aandacht, concentratie, traagheid en executieve functies
  • kunnen zelfstandig gebeurtenissen niet herinneren, maar wel als ze hints krijgen
72
Q

Noem 3 subtypes van subcorticale dementie

A
  • hydrocephalus
  • vasculaire dementie
  • Parkinson’s dementie
73
Q

Waar vindt neurodegeneratie plaats bij de ziekte van Alzheimer?

A
  • hippocampus
  • temporaal (MTA)
  • pariëtaal (early onset, PCA)
74
Q

Waar vindt neurodegeneratie plaats bij vasculaire dementie?

A

Witte stof laesies (WMH)

75
Q

Waar vindt neurodegeneratie plaats bij lewy body/Parkinson/Huntington dementie?

A

Basale kernen

76
Q

Beschrijf de diagnostische stappen voor ziekte van Alzheimer

A
  1. Dementiesyndroom
    • uitval in 2 cognitieve domeinen
    • interfereert met dagelijkse activiteiten
  2. Ziekte van Alzheimer
    • sluipend begin, geleidelijk progressief
    • progressieve uitval geheugen, taal, etc.
    • geen systemische- of andere
      hersenaandoening
77
Q

Noem 4 biomarkers die ondersteunend zijn voor de klinische diagnose Alzheimer

A
  • MRI: MTA (medio-temporale atrofie)
  • PET/SPECT-scan: hypometabolisme&perfusie temporo-parietaal + corticale PiB binding (amyloid)
  • liquor: verhoogd phospho-tau & verlaagd B-amyloïd
  • DNA diagnostiek: mutatie Preseniline of APP gen
78
Q

Noem 3 pijlers van de behandeling van Alzheimer

A
  • geen etiologische therapie
  • therapie op neurotransmitters
    • cholinesterase remmers
    • memantine
    • antipsychotica
  • dagbehandeling & verpleeghuis opname
79
Q

Noem 2 subtypen van frontotemporele dementie (FTD)

A
  • gedragsvariant
  • taalvariant –> primair progressieve afasie
80
Q

Noem 6 primaire criteria voor de gedragsvariant van FTD

A
  • sluipend, langzaam progressief
  • vroeg verval sociaal gedrag
  • vroeg veranderd gedrag
  • spraakstoornissen
  • vroeg ontstaan emotionele vervlakking
  • vroeg verlies ziekte-inzicht
81
Q

Noem 3 ondersteunende criteria voor de gedragsvariant van FTD

A
  • gedrag: obsessief-compulsief, hyperoraliteit, verhoogde afleidbaarheid
  • spraak: echolalie, parafasieën, stereotiep, perseveraties
  • neurologisch: extrapiramidale stoornis, incontinentie
82
Q

Benoem de 2 pijlers van aanvullend onderzoek bij de gedragsvariant van FTD

A
  • NPO: executieve- en taalstoornis, normaal geheugen/visueel ruimtelijke vaardigheden
  • MRI: frontale en/of anterieur temporale atrofie
83
Q

Noem 3 typen primair progressieve afasie van de taalvariant van FTD

A
  1. Semantische dementie (SD)
  2. Progressieve niet-vloeiende afasie (PNFA)
  3. Logopene progressieve afasie (LPA)
84
Q

Noem 4 kenmerken van semantische dementie (taalvariant FTD)

A
  • benoemstoornissen
  • gestoord woord- of objectbegrip
  • vloeiende spraak
  • MRI: anterieure temporale atrofie
85
Q

Noem 4 kenmerken van progressieve niet-vloeiende afasie (taalvariant FTD)

A
  • hakkelende spraak (spraakapraxie)
  • agrammatisme
  • gespaard begrip
  • MRI: posterieur fronto-insulaire atrofie
86
Q

Noem 3 kenmerken van logopene progressieve afasie (taalvariant FTD)

A
  • nazeggen gestoord
  • woordvindstoornissen
  • fonologische parafasieën
87
Q

Noem 3 waarschijnlijkheidscriteria voor de diagnose vasculaire dementie

A
  • dementie
  • focale uitvalsverschijnselen + vasculaire afwijkingen MRI/CT
  • tijdsrelatie tussen bovenstaande is direct of minder dan 3 maanden
88
Q

Diagnose vasculaire dementie is ook mogelijk bij patiënten met dementie en focale uitval in combinatie met welke 3 criteria?

A
  • geen vasculaire afwijkingen op CT/MRI
  • geen duidelijke tijdsrelatie beroerte-dementie
  • sluipend begin & variabel verloop
89
Q

Noem 6 aanwijzingen voor erfelijke vasculaire dementie

A
  • arteriopathie –> lacunaire infarcten –> witte stof laesies
  • beginleeftijd 30-60 jaar
  • migraine, TIA’s of recidiverende beroertes
  • subcorticale dementie, loopstoornissen, incontinentie
  • epilepsie, psychiatrische symptomen
  • mutaties notch 3 gen op chromosoom 19
90
Q

Noem 2 kenmerken Lewy body dementie

A
  • progressieve cognitieve achteruitgang
  • in schors & substantia nigra lewy lichaampjes
91
Q

Van welke 3 symptomen heb je voor de diagnose van lewy body dementie minimaal 2 symptomen nodig?

A
  • fluctuaties in cognitie, aandacht en alertheid
  • recidiverende visuele hallucinaties
  • spontaan parkinsonisme
92
Q

Noem 5 ondersteunende symptomen voor Lewy body dementie

A
  • frequent vallen
  • syncope
  • tijdelijk bewustzijnsverlies
  • hallucinaties (niet visueel)
  • verminderde perfusie occipitaal beiderzijds
93
Q

Noem 4 suggestieve symptomen voor lewy body dementie

A
  • rem slaap gedragsstoornis
  • ernstige neuroleptische overgevoeligheid
  • lage dopamine-uptake DaT-scan
  • PET-scan: occipitaal hypometabolisme
94
Q

Wat zijn de 2 pijlers van de behandeling van lewy body dementie?

A
  • cognitief: cholinesterase remmers, memantine
  • niet-motore symptomen:
    • rem slaapstoornissen: rivotril, melatonine
    • parkinsonisme: levodopa
95
Q

Wat is corticale integratie?

A

Het verwerken van externe prikkels en omzetten tot gerichte handelingen

96
Q

Wat is agnosie?

A

Een stoornis in het herkennen van informatie die via de onaangedane zintuigen binnenkomt

97
Q

Noem 2 voorbeelden van visuele agnosie

A
  • simultaanagnosie
  • prosopagnosie = gezichtsherkenning
98
Q

Wat is astereognosie?

A

= onvermogen voorwerpen te herkennen

99
Q

Wat is agrafesthesie?

A

= onvermogen tactiele cijfers op huid te herkennen
= tactiele agnosie

100
Q

Wat is apraxie?

A

= onvermogen om een complexe aangeleerde handeling uit te voeren NIET met als oorzaak een parese, sensibele stoornis, etc.

101
Q

Wat is kinetische apraxie?

A

= verstoring van de fijne hand- en vingermotoriek door het niet kunnen koppelen of isoleren van afzonderlijke bewegingen
DUS kan handfiguren niet nadoen

102
Q

Wat is ideomotore apraxie?

A

= verstoorde activatie en uitvoering van een bewegingsschema, zoals voordoen hoe tanden te poetsen
DUS weet wat te doen, maar niet hoe

103
Q

Wat is ideotoire apraxie?

A

= onvermogen complexe sequentie van handelingen uit te voeren met gebruik van een voorwerp, terwijl elke afzonderlijke beweging wel lukt
DUS weet niet wat te doen met een voorwerp