HC's WEEK 12 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Noem 2 soorten gedragsstoornissen

A
  • disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen
  • depressieve stemmingsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef 2 voorbeelden van disruptieve, impulsbeheersings gedragsstoornissen

A
  • oppositional-defiant disorder (ODD) = oppositionele-opstandige stoornis
  • conduct disorder (CD) = normoverschrijdend-gedragsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef een voorbeeld van een depressieve stemmingsstoornis

A

Disruptive mood dysregulation disorder (DMDD) = disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef 5 kenmerken van psychopathie

A
  • beperkte prosociale emoties
  • gebrek aan berouw of schuldgevoel
  • ongevoelig, gebrek aan empathie
  • onverschillig over niet-presteren
  • vlak of deficiënt affect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 2 types van agressie

A
  • reactieve agressie
  • proactieve agressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef 4 kenmerken van reactieve agressie

A
  • reactie op aanval/provocatie
  • minder controle
  • expressie boosheid
  • woedeaanvallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef 4 kenmerken van proactieve agressie

A
  • verminderd emotioneel
  • gedreven door verwachting/beloning
  • pesten/plagen
  • dominantie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf de DSM-5 criteria A voor oppositionele-opstandige stoornis (ODD)

A

Boze/prikkelbare stemming, brutaal/ ongehoorzaam gedrag of ontevredenheid
- ruzie zoekend c.q. openlijk ongehoorzaam
- wraakzucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de DSM-5 criteria B voor oppositionele-opstandige stoornis (ODD)

A

De verstoring in het gedrag gaat samen met lijdensdruk bij de betrokkene zelf of anderen in zijn/haar onmiddellijke sociale omgeving OF heeft een negatieve invloed op het sociale, schoolse of beroepsmatige functioneren OF in het functioneren op andere belangrijke terreinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf de DSM-5 criteria van normoverschrijdende-gedragsstoornis (CD)

A

A. Grondrechten van anderen/belangrijke maatschappelijke normen worden geschonden dmv agressie, diefstal, vernieling, etc.
B. Gedragsstoornis veroorzaakt klinisch significante beperkingen in het functioneren
C. Indien betrokkene ouder dan 18: niet voldaan aan criteria voor antisociale-persoonlijkheidsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op welke 2 manieren kan een normoverschrijdende gedragsstoornis gespecificeerd worden?

A
  • beginmoment: kindertijd, adolescentie
  • met/zonder beperkte prosociale emoties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beschrijf de DSM-5 criteria voor de disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DSD)

A

A. Ernstige recidiverende driftbuien gemanifesteerd in gedrag of verbaal die wat intensiteit/duur betreft disproportioneel zijn met de aanleiding/situatie
B. Driftbuien komen niet overeen met ontwikkelingsniveau
C. Driftbuien treden gemiddeld 3x per week of vaker op
D. Stemming tussen driftbuien is persisterend prikkelbaar en is door anderen waarneembaar
E. Criteria A-D > 1 jaar aanwezig, gedurende die periode nooit > 3 maanden symptoomvrij geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem gunstige factoren betreft gedragsstoornissen

A
  • omgevingsfactoren: sterke bond familie, oudste kind, rolmodel zelfde geslacht, externe steun
  • kindfactoren: sociale competentie, goede hechting, bovengemiddeld IQ, angststoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem ongunstige factoren die predispositie geven voor gedragsstoornissen

A

Vroeg begin, veel gedragsproblemen, fysieke agressie, ADHD, laag IQ, ongevoeligheid, emotieloosheid, mannelijk geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de DD van een gedragsstoornis?

A
  • geïsoleerd antisociaal gedrag
  • ADHD
  • reactieve hechtingsstoornis
  • psychose/manie
  • depressie
  • ASS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf de behandeling van een kind met een gedragsstoornis

A
  • psycho-educatie
  • PMT (parent management training)
  • social problem solving skills training
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschrijf de behandeling van een adolescent met een gedragsstoornis

A
  • psycho-educatie
  • gedragstherapie: MST = multi-systeem therapie
  • farmacotherapie
18
Q

Beschrijf 2 soorten farmacotherapie die nuttig kunnen zijn bij een gedragsstoornis

A
  • ADHD-medicatie: methylfenidaat, atomoxetine, (lis)dexamfetamine, guanfacine, clonidine
  • antipsychotica: risperidon, aripiprazol, pipamperon
19
Q

Noem 4 groepen psychotrope farmaca

A
  • algemeen dempend: alcohol, benzodiazepines
  • narcotische analgetica: morfine, heroïne, methadon, fentanyl, ketamine
  • psychostimulantia: cocaïne, (met)amfetamine, XTC, 3-MMC, caffeïne, nicotine, crack
  • hallucinogenen/psychedelica: cannabis, LSD
20
Q

Hoe werkt 3-MMC/flakka?

A

= amfetamine-achtige stof die re-uptake remt van noradrenaline, dopamine en serotonine

21
Q

Noem 3 toxische gevolgen van 3-MMC

A
  • hartritmestoornissen
  • hyperthermie
  • convulsies
22
Q

Hoe ontstaat het abstinentiesyndroom?

A
  1. Opioïd receptor stimulatie
  2. Remming adenylyl cyclase
  3. Daling cAMP
  4. Opening K+ kanalen waardoor hyperpolarisatie
  5. Sluiting Ca2+ kanalen
  6. Neurotransmitter release daalt
    Reactie lichaam = tolerantie opbouwen door meer adenylyl cyclase
23
Q

Wat is tolerantie?

A

Reactie van het lichaam waarmee het zich aanpast om het effect van een stof te verminderen

24
Q

Noem 4 mogelijke mechanismen van tolerantie

A
  • versneld mechanisme
  • afgenomen receptoraffiniteit
  • downregulatie receptoren
  • upregulatie adenylyl cyclase @ locus coeruleus
25
Q

Wat is een craving?

A

Psychologische afhankelijkheid van een middel

26
Q

Welke 3 neurotransmitters zijn betrokken bij een craving?

A
  • GABA
  • dopamine
  • endogene opioïden/endorfines
27
Q

Beschrijf de rol van mesolimbische dopaminerge zenuwbanen bij verslaving/craving

A
  1. In nucleus accumbens komt dopamine vrij, tenzij GABA dit systeem remt
  2. GABA uitgeschakeld door opioïden
  3. Bij middelengebruik/verslaving veel dopamine
    DUS geen druginname = weinig dopamine = craving naar dopamine
28
Q

Noem 6 behandelingsmogelijkheden bij verslaving

A
  • dopamine receptor (ant)agonisten (partieel of volledig)
  • GABA stimulantia
  • opioïd receptor antagonisten
  • clonidine (a2-receptor agonist)
  • methadon & buprenorphine
  • precursors noradrenaline, dopamine en/of serotonine
29
Q

Noem 2 voorbeelden van GABA stimulantia

A
  • gabapentine
  • topiramaat
30
Q

Noem 2 opioïd receptor antagonisten

A
  • naloxon
  • naltrexon
31
Q

Wat voor soort stoffen zijn methadon en buprenorphine?

A

Methadon = opioïd agonist
Buprenorphine = partiële opioïd-agonist

32
Q

Noem de precursors van noradrenaline, dopamine en serotonine

A

Noradrenaline = L-tyrosine
Dopamine = noradrenaline
Serotonine = L-tryptofaan

33
Q

Noem 4 kenmerken van verslaving

A
  • tolerantie
  • controleverlies
  • craving
  • stemming afhankelijk van gebruik
34
Q

Noem 3 etiologische factoren betreft verslaving

A
  • genetische kwetsbaarheid
  • kinderlijke traumatisering
  • actuele omgevingsfactoren
35
Q

Wat is het voornaamste doel van een detox-opname bij verslaving

A

Herstellen GABA-glutamaat balans

36
Q

Op welke 3 manieren kan herstel van een verslaving ondersteund worden?

A
  • antitrek medicatie: disulfiram, acamprosaat en naltrexon
  • aanleren van coping skills
  • aanleren sociale vaardigheden
37
Q

Noem 3 wetten die van belang zijn in het kader van (on)vrijwillige zorg

A
  • Wet Geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo)
  • Wet zorg en dwang (Wzd)
  • Wet verplichte ggz (Wvggz)
38
Q

Volgens de Wgbo is zorg zonder toestemming mogelijk indien …? (3)

A
  • patiënt wilsonbekwaam ter zake is
  • er kennelijk ernstig nadeel is
  • er vervangende toestemming is van een vertegenwoordiger
39
Q

Volgens de Wzd mag onvrijwillige zorg toegepast worden indien …? (3)

A
  • sprake van psychogeriatrische aandoening, verstandelijke beperking of niet-aangeboren hersenletsel
  • er sprake is van ernstig nadeel dat daaruit voortkomt
  • dit nadeel niet kan worden afgewend met vrijwillige zorg
40
Q

Volgens de Wvggz mag men verplichte zorg toepassen indien …? (3)

A
  • er sprake is van een psychische stoornis
  • er sprake is van ernstig nadeel dat daaruit voortkomt
  • dit nadeel niet afgewend kan worden met vrijwillige zorg
41
Q

Welke 6 vormen van ernstig nadeel vallen onder de Wzd en Wvggz?

A
  • levensgevaar/lichamelijk letsel
  • psychische/materiële/financiële schade
  • verwaarlozing
  • verstoorde ontwikkeling
  • maatschappelijke teloorgang
  • agressie