HC'S WEEK 8 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Noem 4 typische kenmerken van Parkinson

A
  • asymmetrisch begin
  • rusttremor
  • bradykinesie
  • hypokinesie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 7 mogelijke oorzaken van Parkinsonisme

A
  • ziekte van Parkinson
  • dementie met Lewy bodies
  • Parkinsonisme met andere dementie vormen
  • progressieve supranucleaire paralyse
  • multisysteem atrofie
  • toxisch-metabool
  • medicamenteus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem 4 kernsymptomen voor de diagnose Parkinsonisme

A
  1. Bewegingsarmoede: hypo- of bradykinesie
  2. Trillen: rusttremor
  3. Stijfheid: rigiditeit
  4. Gestoorde houdingsreflex: posturale instabiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem kenmerken van de ziekte van Parkinson

A
  • rusttremor: laagfrequent, vrij grofslagig en
    asymmetrisch
  • hypobradykinesie: minder spontaan en trager
    bewegen –> mimiekarmoede, verminderd
    pendelen, hypofonie, micrografie
  • loopstoornissen: gebogen, kleine pasjes, start- en
    stopproblemen, blokkeren
  • gestoorde houdingsreflexen en moeilijk
    omdraaien
  • niet-motore symptomen: anosmie, autonome/
    cognitieve/slaapfunctiestoornissen en
    psychiatrische symptomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de oorzaak van de ziekte van Parkinson?

A

Verminderde dopamine productie in de substantia nigra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem de mutaties die horen bij autosomaal dominante en recessieve ZvP

A

Autosomaal dominant: a-synucleïne gen, LRRK gen
Autosomaal recessief: del/puntmut. Parkin gen, PINK, DJ-1 gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem de 3 groepen behandeling mogelijk bij de ziekte van Parkinson

A
  • niet-medicamenteus
  • medicamenteus: anticholinergica, dopamine-agonisten en levodopa
  • 3e-lijnstherapie: apomorfine, duodopa, diepe hersenstimulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de goude standaard behandeling bij vermoeden van de ziekte van Parkinson?

A

Levodopa: als geen effect, dan andere diagnose overwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 4 ziekten vallen onder de Lewy body spectrum ziektes?

A
  • ziekte van Parkinson
  • Parkinson dementie
  • dementie met lewy bodies
  • multi-systeem atrofie (MSA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de 4 kerncriteria voor diagnose dementie met lewy bodies

A
  • dementie syndroom
  • fluctuerende cognitieve stoornissen
  • recidiverende visuele hallucinaties
  • spontaan parkinsonisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 3 ondersteunende criteria voor de diagnose dementie met lewy bodies

A
  • REM-slaap/gedragsstoornissen
  • positieve DaT scan
  • neuroleptica overgevoeligheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 4 kenmerken die de diagnose Multi-systeem atrofie (MSA) ondersteunen

A
  • vroeg ernstige autonome stoornissen
  • parkinsonisme of cerebellair syndroom
  • laat cognitieve stoornissen
  • MRI: hot cross bun sign
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke klachten behoren bij de diagnose progressieve supranucleaire paralyse (PSP)?

A
  • vallen
  • wazig zien
  • cognitieve/gedragsveranderingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 3 bevindingen bij lichamelijk onderzoek die behoren tot de diagnose progressieve supranucleaire paralyse (PSP)?

A
  • verticale blikparese
  • axiale rigiditeit
  • houdingsinstabiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Aan welke 3 overkoepelende systemen/structuren is de motorcortex onderhevig?

A
  • cerebellum
  • basale ganglia
  • cerebrale schors
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem de 4 hoofdonderdelen van de basale ganglia

A
  • striatum (telencephalon)
  • pallidum (telecephalon)
  • nucleus subthalamicus (diencephalon)
  • substantia nigra (mesencephalon)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Uit welke 3 onderdelen bestaat het striatum?

A
  • n. caudatus
  • putamen
  • n. accumbens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Uit welke 2 delen bestaat het pallidum?

A
  • globus pallidus pars externa
  • globus pallidus pars interna
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke structuur loopt dwars door het striatum heen?

A

De capsula interna (afdalende vezelbundel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar komt met name de input aan in de basale ganglia?

A

In het striatum, bij medium spiny neurons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar komt met name de output van basale kernen uit?

A

Via de globus pallidus, vooral het interne deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem 2 soorten cellen waar het striatum uit bestaat

A
  • projectie cellen (medium spiny neurons)
    • GABAerg (dus inhibitoir)
  • cholinerge interneuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Noem 2 subtypen van de projectie cellen van het striatum (medium spiny neurons)

A
  • D1-receptor (+ substance P)
  • D2-receptor (+ enkephaline)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Uit welke 2 delen bestaat de substantia nigra?

A
  • pars reticulata (GABAerg)
  • pars compacta (dopaminerg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke 2 structuren zijn verantwoordelijk voor output uit de basale kernen?

A
  • globus pallidus, pars interna (GABAerg)
  • substantia nigra, pars reticulata (GABAerg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Van welke 2 routes is er sprake bij de basale kernen?

A

Directe route: direct van input in striatum naar output van de globus pallidus interna

Indirecte route: start in striatum en eindigt in globus pallidus interna, maar gaat nog via globus pallidus externa en nucleus subthalamicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Van welke 2 structuren ontvangt de globus pallidus interna dus informatie?

A
  • striatum
  • nucleus subthalamicus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de route die de output vanuit de globus pallidus interna volgt?

A

Output gaat altijd eerst via de thalamus voordat het naar de motorcortex of cerebellum gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de algemene functies van de directe en indirecte route betreft beweging?

A

Directe route stimuleert beweging
Indirecte route remt beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe is de route door de basale kernen van informatie betreft oogbewegingen?

A

Output gaat via de substantia nigra pars reticulare & vanuit daar naar de o.m. colliculus superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de gevolgen van degeneratie in de indirecte route?

A
  1. Remming van substantia nigra naar striatum valt weg
  2. Nog meer remming van striatum naar globus pallidus externa
  3. Minder remming van nucleus subthalamicus
  4. Meer stimulatie/verhoogde excitatie van globus pallidus interna
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de gevolgen van degeneratie in de directe route?

A
  1. Stimulatie van substantia nigra naar striatum valt weg
  2. Minder inhibitie van globus pallidus interna
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is dus het algemene gevolg van degeneratie vana de substantia nigra op de basale kernen?

A

Verhoogde remming vanuit globus pallidus interna door minder inhibitie en verhoogde excitatie
Gevolg = vanuit thalamus naar motorcortex minder excitatie = hypokinetische aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de 2 targets van van deep brain stimulation bij de ziekte van Parkinson?

A
  • globus pallidus interna
  • nucleus subthalamicus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de oorzaak van de ziekte van Huntington?

A

Degeneratie van de nucleus caudatus in het striatum
(specifiek van de enkephaline neuronen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is het gevolg van de degeneratie van de nucleus caudatus bij de ziekte van Huntington?

A

= tegenovergestelde beeld van ziekte van Parkinson, namelijk hyperkinetisch beeld met chorea (onverwachte, ongecontroleerde bewegingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de oorzaak van hemi-ballisme?

A

Nucleus subthalamicus uitgevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Via welke structuur is het cerebellum verbonden met de rest van het brein?

A

Cerebellaire pedunkels

39
Q

Wat houdt de term ‘afferent copy’ in?

A

= kopie van informatie die naar de pyramidebaan gaat, wordt ook naar het cerebellum en de basale kernen gestuurd

40
Q

Noem 10 algemene klinische kenmerken waardoor je een cerebellaire stoornis kan herkennen

A
  • hypotonie
  • ataxie
  • hypokinesie
  • wide base gait bij lopen
  • intentie tremor
  • dysmetrie
  • dysartrie
  • dysdiadochokinesia
  • nystagmus
  • asthenia en fatiguability
41
Q

Noem 6 mogelijke oorzaken van cerebellaire schade

A
  • hoofd trauma
  • stroke (ischemisch of bloeding)
  • abnormaliteiten in het brein (tumor)
  • alcohol- en drugs/supplementen intoxicatie
  • covid-19 infectie
  • erfelijke ataxieën: spinocerebellaire ataxieën (SCA)
42
Q

Wat zijn de 2 hoofdtakken van vascularisatie van het cerebellum & welke delen vasculariseren deze?

A

PICA (posterior inferior cerebellar artery) doet onderste deel cerebellum
SCA (superior cerebellar artery) doet bovenste deel cerebellum en lobje 1-5

43
Q

Noem 5 niet-motorische functies van het cerebellum

A
  • spraak en cognitie
  • korte termijn geheugen
  • regulatie van emoties
  • probleem oplossing
  • ‘dysmetrie van gedachten’
44
Q

Wat houdt ‘a single cerebellar transform’ in?

A

Cerebellum kan voorspellen wat er in de komende 1 seconde gaat gebeuren
WANT op basis van ervaring maak je een korte-termijn voorspelling wat de meest waarschijnlijke uitkomst is in de nabije toekomst

45
Q

Noem de 3 stappen van de oog-knipper reflex & welke cel in het cerebellum hierbij belangrijk is

A
  1. Sensibele nucleus (n. trigeminus)
  2. Motor nucleus (n. facialis)
  3. Oog sluit
    Via GABAerge Purkinje cellen die de nuclei normaal remmen. Als deze inhibitie wegvalt zal de kern vuren
46
Q

Van welke 2 systemen ontvangt de Purkinje cel in het cerebellum informatie?

A
  • onderste olijfkern: climbing fibers wikkelen om de
    Purkinje cel heen = excitatoir & teaching signal
  • input van parallel fibers vanuit de pontine nuclei
47
Q

Welk belangrijke proces kenmerkend voor het cerebellum vindt plaats op de Purkinje cel?

A

Vorm van plasticiteit: associatie gelegd tussen de sensorische informatie die op dat moment gaande was via de mosvezels & het onverwachte even via de climbing fibers

48
Q

Output van de Purkinje cel gaat naar welke 5 delen?

A
  • motor nuclei
  • motorcortex
  • sensorische cortex
  • prefrontale cortex
  • associatieve gebieden
48
Q

Uit welke lagen bestaat het cerebellum histologisch? (van binnen naar buiten)

A
  • witte stof
  • korrellaag
  • monolayer met Purkinjecellen
  • moleculaire laag
48
Q

Uit welke 2 delen van het brein ontvangt de cerebellaire schors (korrelcellen) informatie in de vorm van mosvezels?

A
  • uit cerebrale schors (via pons en pcm)
  • uit sensorische systemen (via ruggenmerg, medulla en pci)
49
Q

Uit welke kern ontvangt de cerebellaire schors/Purkinje cellen informatie van klimvezels?

A

Via de oliva inferior (pci)

50
Q

Wat is ataxie?

A

= coördinatiestoornis in de uitvoering van doelgerichte bewegingen waardoor verstoring van willekeurige motoriek

51
Q

Wat zijn 2 klinische uitingen van ataxie?

A
  • dysmetrie (hypermetrie/hypometrie)
  • intentietremor
52
Q

Wat is de oorzaak van ataxie?

A

= stoornis in ipsilaterale cerebellaire hemisfeer

53
Q

Wat zijn 6 andere problemen die veel voorkomen bij ataxie?

A
  • onzeker looppatroon (dronkenmansloop)
  • onduidelijk spreken
  • misgrijpen
  • trillen van handen
  • dubbelzien
  • verslikken
54
Q

Aan welke 5 delen van het lichaam kan ataxie te merken zijn?

A
  • stem: cerebellaire dysartrie
  • oculomotoriek: nystagmus
  • ledematen: intentietremor, gestoorde top-neus/knie-hakproeven
  • romp: rompataxie
  • gang: gangataxie
55
Q

Noem heel veel oorzaken van ataxie

A
  • toxisch: alcohol, medicatie
  • metabool: hypothyreoïdie, ziekte van Wilson, coeliakie
  • auto-immuun: MS
  • systeemziekten: SLE
  • para-infectieus: Miller-Fisher syndroom
  • infectieus: TBC
  • tumor: metastase, paraneoplastische cerebellaire degeneratie
  • genetisch: spinocerebellaire ataxie (SCA), friedreich ataxie
  • neurodegeneratief: CJD
56
Q

Noem 5 andere kenmerkende symptomen/clues bij het vinden van de oorzaak van ataxie

A
  • autonome functiestoornissen
  • geheugen/gedrag
  • darmklachten
  • gewichtsverlies/gewichtstoename
  • voorgeschiedenis
57
Q

Noem 6 soorten medicatie die ook tot ataxie kunnen leiden

A
  • benzodiazepines
  • anti-epileptica
  • lithium
  • cytostatica
  • amiodarone
  • metronidazole
58
Q

Noem 4 kenmerken van spinocerebellaire ataxieën

A
  • verzameling ziektebeelden: SCA, FRDA, MSA
  • 50+ verschillende oorzaken
  • erfelijk en sporadisch
  • behandelbaar & onbehandelbaar
59
Q

Noem 4 kenmerken van autosomaal dominante cerebellaire ataxie (ADCA)

A
  • genetische classificatie: SCA 1-36
    • extrapiramidale symptomen, chorea,
      polyneuropathie en retinopathie
  • onset 30-40 jaar
  • trinucleotide expansie (CAG + anticipatie)
60
Q

Noem 7 onderdelen van het neurologisch onderzoek bij ataxie

A
  • zintuigen (visus en gehoor)
  • huid
  • polyneuropathie
  • holvoeten/hamertenen
  • orthostase
  • extrapiramidale kenmerken
  • dystonie
61
Q

Noem 4 kenmerken van Friedreichse ataxie

A
  • mutatie frataxine-gen (GAA)
  • onset meestal voor 25e levensjaar
  • fenotype variabel
  • multisysteemziekte: SCA, sensibele polyneuropathie, areflexie, holvoeten, cardiomyopathie, diabetes en scoliose
62
Q

Noem 4 kenmerken van glutenataxie

A
  • neurologische complicaties coeliakie: ataxie en polyneuropathie
  • pt vaak geen intestinale klachten of histologische enteropathie
  • anti-gliadine-antistoffen (niet specifiek)
  • kan verbeteren bij glutenvrij dieet
63
Q

Noem 4 algemene criteria van MSA

A
  • sporadische, progressieve aandoening
  • beginleeftijd > 30 jaar
  • definitieve diagnose = postmortem
  • hot cross bun sign pons op MRI
64
Q

Bij welke 3 symptomen is MSA waarschijnlijk?

A
  • autonome dysfunctie: urine-incontinentie,
    erectiestoornissen, orthostase
    EN
  • parkinsonisme (matig levodopa responsief)
  • cerebellair syndroom
65
Q

Bij welke 4 criteria is MSA mogelijk?

A
  • parkinsonisme
    OF
  • cerebellair syndroom
    EN
  • autonome dysfunctie, niet voldoend aan alle criteria
    EN
  • tenminste 1 ondersteunend argument
66
Q

Noem algemene kenmerken van sporadische ataxie (MSA)

A
  • vanaf 50e levensjaar
  • mediane overleving 6-7 jaar
  • MSA-P en MSA-C (15-20% van MSA)
  • autonome functiestoornissen vereist voor diagnose
67
Q

Wat zijn 1 vorm van sporadische ataxie?

A

ILOCA = idiopathische late onset cerebellaire ataxie

68
Q

Noem 2 specifieke klinische kenmerken van FXTAS?

A
  • positie-/intentie tremor
  • gangataxie
69
Q

Noem 3 minder-specifieke klinische kenmerken van FXTAS?

A
  • parkinsonisme
  • cognitieve achteruitgang van korte termijngeheugen
  • cognitieve achteruitgang van executief functioneren
70
Q

Wat is een specifiek radiologisch kenmerk van FXTAS?

A

Symmetrische witte stof afwijkingen in de middelste cerebellaire pedunkels

71
Q

Wat zijn 2 minder specifieke radiologische kenmerken van FXTAS?

A
  • witte stof afwijkingen supratentorieel
  • matige tot ernstige atrofie van de hersenen
72
Q

Wat is er naast het verlies van dopaminerge neuronen in de substantia nigra nog meer verstoort bij M. Parkinson?

A

Verstoring balans dopamine/acetylcholine –> te veel acetylcholine –> speekselvloed, etc.

73
Q

Op welk symptoom van Parkinson hebben anticholinergica vooral een gunstig effect?

A

Tremor

74
Q

[M. Parkinson] Noem 2 groepen/soorten anticholinergica die gebruikt kunnen worden

A
  • ‘oud’ = alkaloïden: atropine, scopolamine
  • ‘niewu’ = synthetisch: orfenadrine, trihexyfenidyl
75
Q

[M. Parkinson] Welke bijwerkingen geven de ‘oude’ anticholinergica/alkaloïden?

A
  • obstipatie
  • droge mond
  • mydriasis
  • verslapping blaassphincter
76
Q

[M. Parkinson] Hoe werkt amantadine/wat voor soort medicatie is dit?

A

Antiviraal middel dat tevens als glutamaat (NMDA) receptor antagonist fungeert

Normale functie NMDA receptor = onderdrukken dopamine release DUS als geven antagonist = meer dopamine release

77
Q

[M. Parkinson] Wat zijn 2 voordelen van gebruik van Amantadine?

A
  • snel effect
  • vooral op rigiditeit en akinesie
78
Q

[M. Parkinson] Noem 4 nadelen van gebruik amantadine

A
  • na 8-9 maanden uitgewerkt (snellere afbraak, gewenning, minder receptoren)
  • misselijkheid
  • anticholinerge & centrale effecten
  • veroorzaakt livedo reticularis (vlekkerige uitslag benen)
79
Q

[M. Parkinson] Wat is de gouden standaard behandeling & wat voor soort stof is dit?

A

L-DOPA/levodopa = precursor van dopamine
- minder polair dan dopamine DUS komt makkelijker
over de BBB (maar alsnog 1% dosis in hersenen)

80
Q

[M. Parkinson] Welk middel moet je combineren met L-DOPA om de halfwaardetijd te verlengen?

A

Decarboxylase remmer –> zodat verminderde afbraak elders in het lichaam
- benserazide
- carbidopa

81
Q

[M. Parkinson] Wat zijn perifere bijwerkingen van L-DOPA?

A
  • misselijkheid
  • anorexie
  • hypotensie
  • hartritmestoornissen (vorming noradrenaline uit dopamine)
82
Q

[M. Parkinson] Welk middel voeg je nog meer toe bij L-DOPA tegen de perifere bijwerkingen (specifiek de misselijkheid)?

A

Domperidon = antagonist D2-receptoren

83
Q

[M.Parkinson] Dus uit welke 3 middelen bestaat behandeling van Parkinson met L-DOPA?

A
  • L-DOPA
  • decarboxylase remmer = benserazide, carbidopa
  • antagonist D2-receptor = domperidon
84
Q

[M. Parkinson] Noem 5 centrale bijwerkingen van gebruik van L-DOPA

A
  • dyskinesie: overmaat bewegingen door overmaat
    dopamine
  • ‘on-off’ fenomeen door korte halfwaardetijd
  • hallucinaties
  • opwinding
  • nachtmerries
85
Q

[M. Parkinson] Wat voor stof is apomorfine & hoe werkt het?

A

D2-agonist
- braakmiddel DUS combineer met domperidon
- nasale of subcutane toediening

86
Q

[M. Parkinson] Welke 2 symptomen verbetert D2-agonist apomorfine?

A
  • rigiditeit
  • tremor
87
Q

[M. Parkinson] Noem 4 bijwerkingen van D2-agonisten

A
  • misselijkheid en braken
  • hypotensie
  • centraal: verwardheid, hallucinaties
  • retroperitoneale fibrose bij chronische toepassing
88
Q

[M. Parkinson] Hoe werkt MAOb-remmer Selegiline?

A

Zorgt voor minder dopamine in synapsspleet, zodat dopamineconcentratie omhoog
- enzym mono-amine-oxicase b (MOAb) breekt dopamine normaal af

89
Q

[M. Parkinson] Noem 4 bijwerkingen van MAO-b remmers

A
  • hallucinaties
  • slapeloosheid
  • misselijkheid
  • bloeddrukschommelingen
90
Q

[M. Parkinson] Hoe werken COMT-remmers?

A
  • COMT = enzym catechol-0-methyltransferase in de synapsspleet dat L-dopa af kan breken
  • COMT-remmer remt dus omzetting van L-dopa waardoor halfwaardetijd L-dopa omhoog
91
Q

Wat is dyskinesie?

A

Ongewilde, hevige bewegingen

92
Q

Wat houdt het on-off fenomeen in wat kan optreden bij gebruik levodopa?

A

ON = ongewilde bewegingen/hyperbeweeglijkheid
OFF = totale verstarring
Oorzaak = schommelingen in dopamine concentratie