HC'S WEEK 12 Flashcards

1
Q

Kenmerken van bronchiolitis? (4)

A
  • acute virale luchtweginfectie
  • meestal Respiratoir Syncitieel Virus (RSV)
  • herfst/winterseizoen
  • door alle kinderen doorgemaakt < 2 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kliniek van bronchiolitis? (6)

A
  • zuigelingen < 1 jaar
  • aansluitend aan verkoudheid snel progressieve dyspneu
  • subfebriele temperatuur
  • intrekkingen
  • diffuus inspiratoir crepiteren
  • expiratoir piepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diagnostiek van bronchiolitis? (3)

A
  • RSV PCR sneltest in neusspoelsel
  • transcutane zuurstofsaturatie
  • X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Klinische therapie bij bronchiolitis? (3)

A
  • ondersteunend: O2 suppletie, voldoende
    vochtinname
  • zonodig IC + beademen
  • bronchusverwijder (SABA) indien merkbaar effect
    op ademfrequentie
    CAVE corticosteroïden niet geïndiceerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Preventie bij bronchiolitis?

A

Ja, passieve immunisatie met palivizumab
MAAR kostbaar, beperkt effect, alleen bij hoog risico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prognose bij bronchiolitis? (4)

A
  • gunstig, restloos herstel
  • geen immuniteit tegen nieuwe RSV infecties
  • RSV in 1e levensjaar = verhoogd risico op frequente episoden met piepende ademhaling
  • geen relatie met atopie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 groepen risicogroepen bronchiolitis?

A
  • zuigelingen < 2 maanden (= kans apnoe)
  • kinderen met nauwe luchtwegen (= ernstiger
    beloop, ook na 1e levensjaar)
    • ex-prematuren
    • bronchopulmonale dysplasie: longschade of bij
      prematuren na beademing
    • aangeboren hartafwijking (corvitum)
    • aangeboren long- en luchtwegafwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Risicofactoren voor lagere luchtweginfecties? (5)

A
  • leeftijd < 5 jaar OF > 65 jaar
  • chronische longaandoening: astma, CF, COPD
  • hypotonie en/of aspireren (tgv spieraandoening)
  • immuundeficiëntie (primair/secundair)
  • congenitale afwijkingen van long/hart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een pneumonie?

A

Ontstekingsproces van de longen waarbij alveoli betrokken zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de 6 WHO criteria voor de diagnose pneumonie?

A
  • koorts en hoesten
  • rhonchi en crepitaties
  • tachypneu
  • leukocytose > 10x10*9/L
  • differentiatie > 15% staven
  • consolidatie op x-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Top 5 bacteriële verwekkers van lagere luchtweginfecties?

A
  • streptococcus pneumoniae
  • mycoplasma
  • haemophilus influenzae
  • moraxella catarrhalis
  • staphylococcus aureus
    Wereldwijd = mycobacterium tuberculosis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Top 5 virale verwekkers van lagere luchtweginfecties?

A
  • respiratoir syncytieel virus (RSV)
  • parainfluenza virus
  • influenza virus
  • adenovirus
  • human metapneumonvirus
    Wereldwijd = SARS-CoV-2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de behandeling van een pneumonie?

A
  • pijlers = antibioticum + ondersteuning met O2/voeding/vocht
  • antibiotica < 5jr = amoxicilline
  • antibiotica > 5jr = claritromycine of axitromycine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kenmerken HIV infectie? (6)

A

= humaan immunodeficiëntievirus
- infectie van CD4+ T-cellen
- seksueel of bloed-bloed contact
- goed behandelbaar met antiretrovirale therapie
(ART) -> remming virusreplicatie
- geen genezing
- niet meetbaar = niet overdraagbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 4 typische verwekkers van een community acquired pneumonia (CAP)?

A
  • S. pneumoniae
  • H. pneumoniae
  • S. aureus
  • M. catarrhalis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 5 atypische verwekkers van een community acquired pneumonia (CAP)?

A
  • mycoplasma pneumoniae
  • chlamydophila pneumoniae
  • legionella pneumoniae
  • influenza, RSV, adenovirus, coronavirus
  • pneumoncystis jirovecii, tuberculose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de kliniek van typische verwekkers bij een CAP? (3)

A
  • acuut koortsend ziektebeeld
  • vaak productieve hoest en purulent sputum
  • lobair infiltraat op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de kliniek van atypische verwekkers bij een CAP? (3)

A
  • acuut/semi-acuut/chronisch koortsend ziektebeeld
    dat lijkt op griep
  • niet productieve hoest, zelden purulent sputum
  • diffuse infiltratieve afwijkingen op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kenmerken van pneumocystis jiroveci pneumonie (PJP)? (3)

A
  • 75% meegemaakt op 4jr
  • gist normaal opgeruimd door CD4+ T-cellen
  • 25% geen afwijkingen x-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Pathogenese van pneumocystis jirovecii pneumonie (PJP)? ()

A
  1. P. jirovecii plakt aan alveoluswand mbv 2
    adhesieve glycoproteïnen
    = fibronectine & vitronectine
  2. Inflammatoir proces met destructie van de
    alveoluswand & verstoring van de gaswisseling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de belangrijkste complicatie bij een pneumocystis jirovecii pneumonie?

A

Cystevorming: alveoli kapot en vullen met vocht
–> klaplong kan hierdoor ook ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Behandeling v anpneumocystis jirovecii pneumonie bij volwassenen?

A
  • 1e keus = cotrimoxazol iv
  • 2e keus = clindamycine + primaquine
  • bij hele lage saturatie ook prednison toegevoegd
  • na behandeling start secundaire profylaxe met
    cotrimoxazol bij immuungecompromitteerde
    patiënt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het nut van prednison toevoegen aan de behandeling bij een pneumocystis jirovecii pneumonie?

A

De gisten sterven af door antibiotica DUS versterking van het inflammatoire proces dat bezig is in de longen DUS nog meer disruptie, dit wil je remmen met prednison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe valt het CD4+ aantal samen met infecties?

A
  • > 200 = geen profylaxe
  • 100-200 = pneumocystis jirovecii pneumonie
    –> cotrimoxazol
  • < 100 = toxoplasmose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe stel je de diagnose pneumocystis jirovecii pneumonie?

A

Broncho-alveolaire lavage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe werkt het configuratie-model?

A

= unieke combinatie van lokale omstandigheden die gezonde balans tussen klimaat-milieu-community verstoort
Holistisch, inclusief, interactief, contextueel en multifactieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe werkt het contaminatie-model?

A

= meer algemeen; 1 specifiek event als oorzaak
- besmetting mens op mens = transmissie van ‘morbid material’
Monocausaal en reductionistisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke term wordt bij zowel het configuratie-model en het contaminatie-model gebruikt?

A

(Pre)dispositie
= nodig voor verklaring van verschillen in vatbaarheid
–> individueel sociaal en geografisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Noem de 5 stappen van de histologische verschuiving?

A
  1. Omgeving - configuratie -> oudheid - 19e eeuw
    = hygiënisten/sanitaire hervorming
  2. Kiemtheorie - contaminatie -> vanaf 2e helft 19e
    eeuw = bacteriologische revolutie/magic bullet
  3. Sociale hygiëne - predispositie -> 1e helft 20e eeuw
    = tbc: (in)directe preventie
  4. Epidemiologische transitie - risicofactoren/
    synthese -> 2e helft 20e eeuw = paradigma van
    risicofactoren en individuele leefstijl
  5. Global health -> 21e eeuw = vooral contaminatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

3 factoren die de kiemtheorie betreffen?

A
  • technologisch = introductie verbeterde microscoop
  • institutioneel = evolutie experimentele laboratoriumwetenschap
  • wetenschappelijk = nieuwe observaties + theorieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het gevolg van sociale hygiëne/predispositie op public health?

A

Verbreding van fysisch-geografische aanpak & biologische aanpak met sociaal-culturele hervormingen
Initiatieven gericht op zorgen voor gezond nageslacht, verzorging kinderen, bestrijding alcoholisme, geslachtsziekten, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat hield de epidemiologische transitie in?

A

Infectieziekten –> chronische ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Oorzaken van daling infectieziekten?

A
  • afname virulentie ziektekiemen door biologische
    evolutie
  • sanitaire hervormingen (configuratie)
  • kiemtheorie, serums, vaccins, antibiotica
    • contaminatie, magic bullet
  • levensstandaard/welvaart/voeding
    • sociale hygiëne en predispositie
    • modern versions of configurationism
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Noem 3 fundamentele veranderingen na WOII?

A
  1. Introductie concept (multifactoriële) risicofactoren
    • verbreding epidemiologie
    • paradigmawisseling: statistisch, correlatie
  2. Zwaartepunt ‘preventie’ verschoof van collectieve
    voorzieningen naar individuele leefstijl
  3. Verdwijnen van vanzelfsprekendheid normen en
    waarden verbonden aan publieke gezondheid
    • vertrouwen in autoriteit viel weg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

2 denkstijlen in global health?

A

Configuratie = verbetering levensomstandigheden (huisvesting, sanitair, etc.)
Contaminatie = technische oplossingen (medicatie, vaccins en quarantaine): identificatie & eradicatie van ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is sarcoïdose?

A

Non-necrotiserende granulomateuze inflammatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de pathogenese van sarcoïdose? (3)

A
  • granulomateuze inflammatoire aandoening zonder bekende oorzaak
  • granuloom bijna nooit necrotiserend (bij TB wel)
  • Kveim reactie = inductie van granulomen door humaan granuloom materiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is een granuloom?

A

Zijn epitheloïde cellen met daar omheen een band met Th1-cellen die groeifactoren produceren wat zorgt voor fibrosering, hieromheen ook nog B-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke 2 stoffen worden door het granuloom bij sarcoïdose geproduceerd & wat is het nut hiervan?

A

ACE (angiotensine converting enzym)
IL-2R
–> concentratie is weergave ziekteactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welk enzym kan het granuloom bij sarcoïdose ook tot expressie brengen?

A

1a-hydroxylase: zet 25-dihydroxi vitamine D om in 1,25-hydroxy vitamine D –> actieve terugresorptie van calcium uit de darmen –> hypercalciëmie –> sufheid, vermoeidheid, dorst en polyurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het Blau syndroom (bij sarcoïdose)?

A

Granulomateuze inflammatie van de huid, ogen en gewrichten door genetisch defect in nucleotide bindende domein van CARD15/NOD2
= gain of function mutatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Noem 8 symptomen van sarcoïdose?

A
  • algemene vermoeidheid (door TNF-a)
  • gewichtsverlies
  • anorexie
  • droge hoest
  • koorts
  • kortademigheid
  • retrosternale pijn op borst
  • orgaanspecifieke symptomen
43
Q

Welke organen kunnen bij sarcoïdose aangedaan zijn?

A

Allemaal, maar meestal luchtwegen, lymfatisch systeem en de lever
Hart in 5-10% van de gevallen
Nieren 0.7% aangedaan
Ook endocriene organen aangedaan
Bijnieren nooit aangedaan door hun cortisol productie

44
Q

Wat is het syndroom van Löfgren?

A

Vorm van sarcoïdose die 20-50% van de acute sarcoïdose beslaat
Heeft betere prognose vergeleken met klassieke sarcoïdose

45
Q

Noem 3 kenmerken van het syndroom van Löfgren?

A
  • erythema nodosum: blauw-rode verkleuring huid,
    ontsteking aan strekzijde van extremiteiten
  • artritis: vaak van de enkel
  • bilaterale hiliaire lymfomen
46
Q

4 radiologische stadia van sarcoïdose in de long?

A

Stadium I = alleen bilaterale hiliaire lymfadenopathie (BHL)
Stadium II = BHL en ontsteking longparenchym
Stadium III = alleen ontsteking longparenchym
Stadium IV = voorgaand stadium II of III is overgegaan in permanente longfibrose

47
Q

Wat wordt er bij een BAL bij een patiënt met sarcoïdose vooral gevonden?

A

Met name CD4+ lymfocyten = lymfocytose
Terwijl lymfocytopenie in het bloed, omdat er dus compartimentvorming is in de longen

48
Q

Noem kenmerken van oculaire sarcoïdose?

A

Granulomateuze uveïtis
Uveïtis anterior
Uveïtis posterior
Panuveïtis
Conjunctivitis

49
Q

Wat houdt lupus pernio in? (bij sarcoïdose)

A

= betrokkenheid van de neus
- granulomen en fibrosering van de neus
- voornamelijk bij chronische vorm van sarcoïdose

50
Q

Wanneer spreek je van endocriene sarcoïdose?

A

Indien betrokkenheid van schildklier, hypofyse en geslachtsorganen

51
Q

Diagnostiek van sarcoïdose?

A
  • anamnese
  • klinische, radiologische & histologische bevindingen
  • lab is zelden belangrijk
  • biopt: niet-necrotiserende granulomen
    DUS X-thorax, ECG, oogonderzoek, lab leverfunctie en nierfunctie, pulmonale functietesten, ACE-serumgehalte
52
Q

Wanneer krijgt men behandeling bij sarcoïdose?

A

Niet altijd nodig
Geïndiceerd bij (irreversibele) orgaanschade van het hart, het oog, het CZS of bij hypercalciëmie

53
Q

Uit welke 6 middelen kan de behandeling van sarcoïdose bestaan?

A
  • corticosteroïden: prednison
  • methotrexaat: corticoïd sparend middel
  • azathioprine: corticoïd sparend middel
  • anti-TNF
  • hydroxychloroquine: anti-malaria middel
  • anti-IFN-y: nieuw middel
54
Q

Met welke grote auto-immuunziekte komt het antifosfolipiden syndroom vaak voor?

A

Bij SLE (primair en secundair)

55
Q

Waartegen zijn antifosfolipiden antistoffen gericht?

A

Niet per se tegen fosfolipiden
Belangrijk ander target = B2-glycoproteïne-1

56
Q

3 technieken om de antistoffen bij het antifosfolipidensyndroom aan te tonen?

A
  • lupus antigoagulans test
  • anticardiolipine antistoffen
  • antistoffen tegen b2-glycoproteïne-I = apoliproteïne H (apo-H)
57
Q

Hoe werkt de lupus antigoagulans test bij het antifosfolipidensyndroom?

A

Test met verlenging van aPTT (stollingstijd) die niet gecorrigeerd kan worden met normaal plasma
- test leidt normaal tot trombose
- bij AFS valt de APLA de fosfolipiden die normaal voor stolling zorgen aan, waardoor het bloed niet stolt
- door normaal plasma toe te voegen wordt het tekort aan een stollingsfactor uitgesloten

58
Q

Hoe wordt beta-2-glycoproteïne-I beïnvloedt bij het antifosfolipidensyndroom?

A

Vaak antistoffen tegen B2-glycoproteïne-I
Normale functie
- inductie activatie van trombocyten
- activeren fosfolipiden in endotheel
Het hebben van antistoffen tegen antifosfolipiden leidt tot activatie van stolling & dus trombose, maar de stollingstijd is in het lab juist verlengd.

59
Q

Definitie antifosfolipiden syndroom?

A

Minstens 1 van:
- arteriële of veneuze trombose
- recidiverende vruchtdood
Plus
- antifosfolipiden antistoffen
Vaak ook
- trombopenie
- livedo reticularis

60
Q

4 belangrijke klinische verschijnselen bij antifosfolipiden syndroom?

A
  • arteriële en/of veneuze trombose
  • recidiverende vruchtdood
  • trombopenie
  • livedo reticularis
61
Q

APLS en zwangerschap? (2)

A
  • kans op levend kind bij onbehandeld APLA = 30%
  • kans op levend kind bij behandeld APLA = 70%
62
Q

Behandeling bij APLS tijdens zwangerschap?

A

Aspirine (lage dosis)
Laagmoleculaire heparine
Beide

63
Q

4 soorten van antifosfolipidensyndroom?

A
  • trombotisch APS
  • obstretisch APS
  • catastrofisch APS
    (- Sneddon syndrome)
64
Q

3 soorten antifosfolipiden syndroom?

A
  • primair APLS = geen auto-immuunziekte erbij
  • secundair APLS = andere auto-immuunziekte erbij (zoals SLE, MCTD of Sjögren)
  • APLS bij lupus-like syndroom = 1-3 van de LED criteria erbij/positief
65
Q

Behandeling bij antifosfolipiden syndroom?

A
  • reguliere antistolling: coumarines en heparine
    • direct werkende orale anticoagulantia (DOAC)
      niet geïndiceerd
    • trombocytenagrregatieremmers = aspirine
  • immuunglobuline therapie
  • rituximab: remmen ontwikkeling plasmacellen
  • plasmaferese: wegvangen auto-antistoffen
  • statinen: bescherming CVA
    Duur = levenslang
66
Q

Welke 3 risico’s vallen samen met het antifosfolipiden syndroom?

A
  • trombose (veneus of arterieel)
  • bloedingen door antistollingsbehandeling
  • vroege atherosclerose
67
Q

Noem 6 gegeneraliseerde auto-immuunziekten waarmee het antifosfolipiden syndroom mee kan overlappen?

A
  • SLE
  • Sjögren
  • MCTD
  • systemische sclerose/sclerodermie
  • reumatoïde artritis
  • polymyositis/dermatomyositis
68
Q

Pathofysiologie van cystische fibrose? (5)

A
  • gestoord zouttransport
  • zweetklieren: veel zweet met hoge concentraties van NaCl
  • CFTR = chloorkanaal dat is aangetast
  • verhinderd Cl- terugresorptie met secundair dus een verstoring van transport Na+ en H2O
  • gestoord transport naar luchtweglumen, maar ophoping van taai slijm naar tractus digestivus en respiratorius
69
Q

Genetische kenmerken van CF? (7)

A
  • meest voorkomende erfelijke aandoening onder blanken
  • autosomaal recessief
  • dragerschap 1:30
  • incidentie 1:3600
  • CFTR op chromosoom 7
  • 2000 mutaties die ernst ziekte bepalen
  • meest voorkomende mutatie = Df508
70
Q

Diagnostiek bij CF? (3)

A
  • zweettest: Cl hoog, Cl > Na = gouden standaard
  • genetica: 2 mutaties
  • neus-/darmslijmvlies potentiaal
71
Q

Kliniek pediatrie bij CF? (8)

A
  • meconium ileus
  • langer icterisch na geboorte
  • vette, volumineuze ontlasting
  • opgezette buik
  • verminderde eetlust
  • groeiachterstand
  • houd zoutverlies bij zweten
  • recidiverende luchtweginfecties
72
Q

Kliniek volwassenen bij CF? (10)

A
  • recidiverende luchtweginfecties
  • obstructie tractus gastro-intestinalis
  • exo- en endocriene pancreasinsufficiëntie
  • levercirrose, portale hypertensie en bloedingen
  • tekort vetoplosbare vitamines
  • neuspoliepen
  • infertiliteit bij de man: afwezige vas deferens
  • normale/verminderde fertiliteit bij vrouw
  • zonnesteek
  • osteoporose
73
Q

4 uiterlijke kenmerken bij CF?

A
  • geringe lengtegroei
  • laag gewicht
  • tonvormige thorax
  • clubbing van de nagels
74
Q

Kliniek van pulmonale afwijkingen bij CF? ()

A
  • recidiverende luchtweginfecties
  • bronchiëctasieën = blijvend uitgezette bronchi
  • ABPA = allergische reactie op Aspergillus
  • hemoptoë
  • pneumothorax
  • pulmonale hypertensie –> cor pulmonale of rechter ventrikel hypertrofie
75
Q

De luchtwegen zijn bij CF vaak gekoloniseerd met micro-organismen (door het taaie slijm geen steriliteit), noem er 6?

A
  • staphylococcus aureus
  • pseudomonas
  • burkholderia cepacia complex (BCC)
  • virussen
  • atypische mycobacteriën
  • schimmels
76
Q

Welke 4 doelen/pijlers heeft de behandeling van CF?

A
  • goede voedingstoestand
  • voorkomen en vroeg behandelen van infecties
  • behandelen (pulmonale) complicaties
  • behandeling extra-pulmonaal
77
Q

Behandeling CF - kenmerken behouden goede voedingstoestand? (4)

A
  • suppletie verteringsenzymen
  • calorische intake omhoog
  • veel drinken
  • vezelrijk
78
Q

Behandeling CF - voorkomen en vroeg behandelen van infecties? (4)

A
  • sputumdrainage
  • fysiotherapie voor verbeterde clearance
  • kruisinfectie preventie
  • antibiotica: agressief, eradicatie pseudomonas, onderhuid en suppressieve therapie
79
Q

Behandeling CF - behandelen (pulmonale) complicaties? (4)

A
  • drainage pneumothorax
  • antibiotica, stollingscorrectie, embolisatie bij hemoptoë
  • zuurstoftoediening
  • slijmverdunners
80
Q

Behandeling CF - behandeling extrapulmonale manifestaties? (5)

A
  • insuline/OAD
  • vetoplosbare vitamines/verteringsenzymen
  • zo nodig chirurgie bij neuspoliepen
  • zo nodig ligatie bij slokdarmvarices
  • voorkomen/behandelen osteoporose
81
Q

Belangrijkste afweer tegen een pneumonie? (3)

A
  • innate afweer
    • hoestreflex
    • mucociliaire klaring
    • antimicrobiële eigenschappen van mucosale
      oppervlak (sIgA)
  • humorale immuunsysteem: antistoffen/IgG
  • cellulaire immuunsysteem
82
Q

Symptomen bij een pneumonie? (3)

A
  • koorts
  • (productieve) hoest
  • kortademig
83
Q

Anamnese bij een pneumonie? (3)

A
  • tijdsduur/beloop
  • ernst van de klachten
  • verwekker van pneumonie
84
Q

Belangrijkste verwekkers van pneumonie? (6)

A
  • s. pneumoniae/pneumococcen
  • mycoplasma
  • h. influenzae
  • legionella
  • s. aureus
  • chlamydia
85
Q

Hoe uit een pneumococcen pneumonie zich? (4)

A
  • acuut
  • thoracale pijn
  • bloederig sputum
  • koude rillingen
86
Q

Hoe uit een staphylococcen pneumonie zich? (2)

A
  • idem aan pneumococ
  • vaak gaat griep/influenza eraan vooraf
87
Q

Hoe uit een Legionella pneumonie zich? (4)

A
  • idem aan pneumococ
  • oude hotels in warme landen
  • sauna
  • zwembaden
88
Q

Hoe uit een H. influenzae pneumonie zich? (4)

A
  • mild beloop
  • groenig sputum
  • minder hoge koorts
  • COPD of andere co-morbiditeit
89
Q

Hoe uit een mycoplasma pneumonie zich? (5)

A
  • griepachtig beeld
  • hoofdpijn
  • spierpijn
  • niet zo ziek
  • jonge mensen < 45 jaar zonder co-morbiditeit
90
Q

Hoe uit een chlamydia pneumonie zich?

A

Idem aan een mycoplasma pneumonie

91
Q

Lichamelijk onderzoek bij een pneumonie? (6)

A
  • helder/verward
  • kortademig, zuurstof saturatie
  • RR/pols/temperatuur
  • passend bij pneumonie
    • crepitaties
    • verscherpt ademgeruis
    • gedempte percussie
92
Q

Aanvullend onderzoek bij een pneumonie? (7)

A
  • lab: leukocyten, differentiatie, CRP, leverenzymen en nierfunctie
  • X-thorax
  • bloedbeeld
  • ECG
  • sputum: grampreparaat + kweek
  • legionella/pneumokokken urine antigeen sneltest
  • bloedkweken
93
Q

Optioneel aanvullend onderzoek wordt voornamelijk gedaan bij verdenking atypische verwekkers, welke mogelijkheden? ()

A
  • serologie: mycoplasma, chlamydia, legionella, viraal
  • pleurapunctie bij pleuravocht: gramkleuring en kweek
  • bronchoscopie
  • CT-scan: uitgebreidheid, betrokkenheid longvlies en aanwezigheid empyeem
94
Q

Wat is de Pneumonia Severity Index (PSI)?

A

Een model voor de inschatting van de ernst van de ziekte, en hiermee dus ook de prognose
- obv factoren zoals LO en co-morbiditeiten
- uitslag bepaald waar patiënt behandeld moet worden: afdeling of IC, etc.

95
Q

Wat is een andere eenvoudige methode om de ernst van een pneumonie te beoordelen?

A

CURB-65/AMBU-65 score
- C = confusion
- U = ureum > 7
- R = respiratory rate > 28/min
- B = blood pressure syst < 90 of diast < 60
- 65 = 65 jaar of ouder
Thuis behandelen = 0-1 punt
Korte opname = 2 punten
Opname/ICU = 3 of meer punten

96
Q

Soorten antibiotica te geven bij verschillende soorten pneumonie?

A
  • penicilline = pneumococ
  • cefuroxim = pneumococ + H. influenzae
  • ciproxin = legionella, H. influenzae
  • erytromycine = legionella, mycoplasma, chlamydia
    of pneumococ
  • floxapen/augmentin/levofloxacin = staphylococ
97
Q

Hoe werkt het antibioticabeleid samen met de CURB-65 score?

A
  • score 0-2 = amoxicilline
  • score 3-5
    • afdeling: cefalosporine (cefuroxim)
    • ICU: cefalosporine + ciproxin
    • monotherapie: moxifloxacine/levofloxacine
      (pneumococ, legionella of s. aureus)
98
Q

Hoe snel dien je antibiotica toe te dienen bij een ernstige pneumonie (curb-65 score 3-5)?

A

Binnen 4 uur

99
Q

Hoe lang dien je een pneumonie te behandelen bij pneumococ, s. aureus, m. pneumoniae en legionella?

A

Pneumococ = 5-7 dagen
S. Aureus = 14 dagen
M. pneumoniae = 14-21 dagen
Legionella = 7-21 dagen

100
Q

Wat is het beleid in het geval van therapiefalen?

A
  • opnieuw kweken
  • antibiotica uitbreiden
  • bronchoscopie
  • CT-thorax
101
Q

Wat is het belang van pleuravocht/empyeem bij een pneumonie?

A

9% heeft pleurale effusie
1-2% heeft empyeem
Is risicofactor voor mortaliteit in PSI score
Relatief mortaliteitsrisico 3.4x groter bij unilateraal pleuravocht
Mortaliteitsrisico algemeen 5-49%

102
Q

Wat zijn 4 indicaties voor de drainage van pleuravocht?

A
  • pH < 7.2
  • empyeem
  • lokettering
  • grote hoeveelheden vocht
103
Q

2 andere mogelijkheden naast draineren bij pleuravocht?

A
  • fibrinolytica om de loketten op te lossen
    • alteplase/dornase intrapleuraal 3 dagen
  • chirurgie indien fibrinolytica niet werken
104
Q

Hoe lang duurt de behandeling met antibiotica in geval van empyeem?

A

4-6 weken