HC'S WEEK 11 Flashcards

1
Q

Waarmee begint de embryogenese van het ZS en wanneer is de grove indeling vastgelegd?

A

Begint met aanleg neurale buis
Grove indeling hersenen al 1 maand na conceptie vastgelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 2 processen die belangrijk zijn voor de ontwikkeling van het brein

A
  • neurogenese
  • neuronale migratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het belangrijkste eerste proces in de neurogenese?

A

Neurulatie = vorming neurale buis in week 3 tot 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem grofweg de 5 stadia van de ontwikkeling van het CZS

A
  1. Blastocyst
  2. Vorming neurale buis
  3. Neuro- en gliogenese
  4. Neuronale migratie
  5. Vorming van verbindingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In welke weken van de ontwikkeling vindt neurogenese plaats?

A

Week 4 tot 24

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke soort cellen zorgen voor groei hersenen NA de geboorte?

A

Glia cellen = steuncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer vindt aanleg witte stof en myelinisatie plaats?

A

NA de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waneer ontwikkelen de ‘hogere’ hersenfuncties zich?

A

Ook grotendeels na de geboorte
- ‘gevoel’
- pijn
- ‘zien’
- bewegen
- praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf welke afwijkingen kunnen ontstaan bij een toenemende leeftijd

A
  • vroeg = grove aangeboren afwijkingen
  • 0-10 jr = minder grove afwijkingen zoals MR of autisme
  • later = psychiatrische stoornissen
  • nog later = degeneratieve stoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem 3 aangeboren afwijkingen die ontstaan door ontwikkelingsdefecten in de embryonale fase (3-6 weken)

A
  • anencefalie
  • spina bifida
  • holoprocencefalie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 2 aangeboren afwijkingen die ontstaan door ontwikkelingsdefecten inde foetale periode (6-30 weken)

A
  • microcefalie
  • migratie stoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 3 aspecten die plaatsvinden tijdens de vroege CZS ontwikkeling

A
  • vorming van neurale buis
  • cranio-caudale en dorso-ventrale patroonvorming
  • neurogenese en migratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke onderdelen worden gevormd uit de neurale buis en uit de neurale lijst?

A

Neurale buis = CZS: hersenen + ruggenmerg
- retina valt hier ook onder
Neurale lijst = perifeer zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 2 praktische oorzaken van een sluitingsdefect van de neurale buis

A
  • neurale buis sluit niet
  • abnormale ontwikkeling van mesoderm om neurale buis heen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat houdt patroonvorming in bij de vorming van de neurale buis?

A

Houdt in dat de neurale buis in een vroeg stadium al wordt onderverdeeld in 5 verschillende delen + het ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 5 delen van de hersenen ontstaan er dan bij de patroonvorming van de neurale buis?

A
  • telencephalon: laterale ventrikel & voorbrein (cortex, basale voorbrein)
  • diencephalon: 3e ventrikel & tussenbrein, hypothalamus en thalamus
  • mesencephalon: middenbrein, aquaduct
  • metencephalon: 4e ventrikel anterior, achterbrein met pons en cerebellum
  • myelencephalon: 4e ventrikel posterior, medulla oblongata
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het verschil tussen het dorsale en ventrale ruggenmerg?

A

Dorsaal = sensorisch
Ventraal = motorisch: naar zenuwcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de dorsoventrale en mediale organisatie van de hersenstam?

A

Ventraal = motorisch
Mediaal = braciomotor
Dorsaal = sensibel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Uit welke ‘plate’ van het ruggenmerg en welke rombhomeer ontstaat het cerebellum?

A

Alar plate
Rombhomeer 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

In welke 2 delen is het telencephalon op te delen?

A

Pallium –> hersenschors
Subpallium –> basale ganglia: caudatus, putamen, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe vindt anterior-posterior (AP) patroonvorming plaats in de neurale buis?

A

Door signalen uit omliggende weefsels
- anterior: Wnt remmers uit endoderm
- posterior: Wnt uit paraxiaal mesoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de rol van ‘organizers’ bij AP patroonvorming van de neurale buis?

A

Cellen weten door organizers waar ze zich bevinden en welk verschillend type zenuwcel ze moeten vormen
Isthmic organizer: stuurt via gradiënt van signaalmoleculen positionele informatie naar omliggende structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is dus naast het aansturen van cellen tot het vormen van verschillende typen zenuwcellen nog een andere functie van organizers bij AP vorming?

A

Organizer gebieden verdelen ook de hersenschors in verschillende functionele delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Noem 2 kenmerken van het dorsale ruggenmerg en 2 van het ventrale ruggenmerg

A

Dorsaal = alar plate = afferent/sensorisch
Ventraal = basal plate = efferent/motorisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Uit welke 2 platen vindt dorsoventrale patroonvorming plaats?

A

Door signaalmoleculen uit
- de dakplaat –> dorsaal
- de bodemplaat –> ventraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke 2 dingen induceren ventralisatie van het ruggenmerg?

A
  • Sonic hedgehog (Shh) uit notochord
  • de bodemplaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de functie van transcriptiefactor Gli bij dorsoventrale patroonvorming van het ruggenmerg?

A

Shh concentraties worden via Gli ‘vertaald’ in expressieniveaus van specifieke TF’s
- effect van Gli = concentratie & TF afhankelijk
- TF’s beïnvloeden elkaars expressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe worden in het ruggenmerg verschillende soorten zenuwcellen geïnduceerd?

A

Concentratieverschillen van signaalmoleculen zoals Shh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Noem 1 aandoening die veroorzaakt wordt door een defect in patroonvorming + 2 vormen van deze aandoening

A

Holoprosencephalie
- ernstig = cyclopia
- mild = hypotelorisme/hazenlip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Noem 2 celdeling processen die plaatsvinden bij neurogenese aan de binnenkant van de neurale buis

A
  • symmetrische celdeling = vermeerdering van stamcellen
  • asymmetrische celdeling = neurogenese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Noem 2 aandoeningen die optreden bij defecten in de neurogenese

A
  • microcephalie = te klein brein (met MR)
  • macrocephalie = te groot brein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Noem klinische kenmerken van microcephalie

A
  • mentale retardatie, ontwikkelingsachterstand
  • epilepsie, klein lichaam en faciale aandoeningen
  • grove anatomie niet verstoord
  • simpelere gyri
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke mutatie wordt geassocieerd met macrocephalie?

A

PTEN mutatie
- functie PTEN = onderdrukken van groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat houdt radiale migratie in?

A

Dat de corticale neurblasten richting buiten migreren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Noem een voorbeeld van een aandoening die veroorzaakt wordt door een corticaal migratiedefect

A

Lissencephalie = gladde hersenen zonder gyri met verdikte cortex
- binnenste-buiten gekeerde hersenschors
- mentale retardatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Beschrijf het klinische beeld bij een lissencephalie (5)

A
  • problemen met slikken
  • musculaire spasmen
  • epilepsie
  • mentale retardatie
  • kortere levensverwachting door luchtweg infecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is er bij een lissencephalie te vinden bij DNA onderzoek?

A

Mutaties in het LIS1- gen
- LIS1 = interactie met centrosoom, rol in migratie door microtubuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat houdt tangentiële migratie in?

A

Inhiberende zenuwcellen ontstaan in het subpallium (voorloper basale ganglia) en migreren langs het oppervlakte naar de cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Noem 3 groepen aangeboren afwijkingen aan de ledematen

A

Proximaal –> distaal (AER)
Anterior –> posterior (ZPA)
Ventraal –> dorsaal (Wnt)

40
Q

Hoe werkt de classificatie van radiale polydactylie?

A
  • oneven getal = splitsing buiten het gewricht
  • even getal = splitsing ter plaatse van het gewricht
41
Q

Geef 2 voorbeelden van handplaat malformaties

A
  • ulnaire polydactylie
  • duim hypoplasie
42
Q

Beschrijf de Blauth classificatie betreft hypoplastische duimen

A

Type 1 = fysiotherapie
Type II-IIIA = FDS4 oppositieplastiek & webverdieping
Type IV-V = pollicisatie (van wijsvinger een duim maken) & reconstructie

43
Q

Beschrijf de behandeling bij een radius dysplasie

A
  1. Weke delen distractie met fixateur externe
  2. Centralisatie door balanceren pezen en botten zodat stabilisatie hand
44
Q

Geef een voorbeeld van een dysplasie ledemaat afwijking

A

Triggerduim

45
Q

Wat is de behandeling bij een triggerduim? (3)

A
  • afwachten
  • klieven A1 pulley
  • kind > 4-5 jaar
46
Q

Noem 6 kenmerken van een trigger vinger bij kinderen

A
  • is raar op die leeftijd
  • multipele anatomische afwijkingen
  • nodus in FDS en/of FDP
  • tendinitis calcificans
  • MPS
  • constricties A2-3 pulleys
47
Q

Noem 2 voorbeelden van dysplasie ledemaat afwijkingen

A

Hypertrofie/overgroeisyndromen
- macrodactylie: 1 of 2 vingers veel groter
- CLOVES
Tumoren

48
Q

Beschrijf de embryologie van neurale buis defecten

A
  • 3e en 4e week na conceptie ontwikkelt zich de neuraalplaat
  • in centrale deel van de groeve groeien de wanden naar elkaar toe = neurale buis
  • sluiting is compleet tegen einde week 4
  • stoornissen leiden tot neuraalbuisdefecten
49
Q

Wat is de kliniek van een spina bifida occulta?

A
  • fysiek niks te zien
  • geen klachten
  • afwezigheid processi spinosi
50
Q

Wat is de impact van postnatale sluiting van het ruggenmerg op het kind? (7)

A
  • hoger ruggenmerg aangedaan = meer functies
    defect of afwezig
  • 1/5e kan zelfstandig lopen, 50% rolstoel
  • 85% waterhoofd, 90% chiari II
  • tettered spinal cord
  • laag-gemiddeld IQ
  • 75% sociale continentie
  • nierinsufficiëntie
51
Q

Let uit wat de ‘2 hit hypothese’ is betreft de schade bij een spina bifida

A

1e hit = schade door verstoorde aanleg
2e hit = schade door blootliggen van placode + neurotoxiciteit van vruchtwater waardoor functie achteruit gaat gedurende zwangerschap

52
Q

Hoe is deze 2e hit te voorkomen?

A

Radio fetale therapie

53
Q

Wat is de standaard postnatale behandeling van een spina bifida?

A

Postnataal neurochirugisch sluiten vh defect
- stop liquorlek
- voorkomen van infectie
- behoud neurologische functies
- vaak in combinatie met VP-drain

54
Q

Noem 5 redenen voor het uitvoeren van foetale therapie bij een spina bifida

A
  • heftige aandoening
  • postnatale behandeling leidt niet tot verbeterde neurologische uitkomst
  • verbeterde prenatale diagnostiek waardoor mogelijkheden voor vroege interventies
  • basis voor interventie = 2 hit hypothese
  • sluiten van defect prenataal wel verbetering?
55
Q

Wat is de definitie van mentale retardatie?

A
  • beperkte ontwikkeling
  • blijvende achterstand in:
    • cognitieve functies
    • adaptieve functies = sociaal
      aanpassingsvermogen
  • ontstaan vóór 18e levensjaar
56
Q

Noem 5 alarmsignalen voor mentale retardatie bij jonge kinderen

A
  • niet halen (motorische) mijlpalen, stilstand of regressie van eerder wel bereikte mijlpalen
  • niet reageren op geluid of aanspreken
  • geen oogcontact na 6e levensweek
  • onvoldoende interesse voor omgeving
  • neurologische verschijnselen: spierzwakte, tonusafwijking of epilepsie
57
Q

Noem 4 oorzaken van een verstandelijke beperking

A
  • genetisch/epigenetisch = 50%
  • omgeving/teratogeen = 5-13%
  • metabool/endocrien = 1-5%
  • onbekend/multifactorieel = 30%
58
Q

Noem 4 teratogene oorzaken van verstandelijke beperking/MR

A
  • intoxicaties: foetaal alcohol syndroom, drugs
  • maternale metabole ziekte
  • maternale medicatie: vitamine A, anti-epileptica
  • infecties: rubella, CMV, toxoplasmose, zika
59
Q

Noem 2 perinatale oorzaken van verstandelijke beperking/MR

A
  • asfyxie
  • hypoglycemie
60
Q

Noem, naast teratogene en perinatale factoren, nog 3 mogelijke oorzaken van verstandelijke beperking

A
  • infecties
  • niet aangeboren hersenletsel
  • deprivatie
61
Q

Leg uit hoe perinatale asfyxie tot neonataal overlijden kan zorgen

A
  • zuurstofdeprivatie hersenen
  • failure to initiate and sustain breathing at birth
  • verlengde metabole of gemengd acidemie (pH < 7) in navelstrengbloed
  • landurig verlaagd AS: < 3 voor > 5 minuten
  • neurologische manifestaties
62
Q

Noem 4 genetische oorzaken van verstandelijke beperking

A
  • chromosoomafwijkingen: numeriek, mozaïek
  • structurele defecten van chromosomen: deleties, duplicaties, translocaties
  • gen defecten
  • imprintingsstoornissen
63
Q

Noem 3 vormen van structurele chromosoomafwijkingen die mentale retardatie kunnen veroorzaken

A
  • numerieke afwijkingen: trisomie 21
  • structurele defecten: Wolf-Hirschhorn syndroom
  • sub-microscopische afwijkingen: microdeletie
64
Q

Noem 5 indicaties voor diagnostisch onderzoek op een verstandelijke beperking

A
  1. Ontwikkelingsachterstand < 2.5 jaar
  2. VB > 2.5 jaar na IQ onderzoek
  3. Zwakbegaafdheid (IQ 70-85), speciaal onderwijs nodig of discrepantie IQ profiel
  4. Autisme spectrum stoornis met VB
  5. Uitgesproken taal-spraak achterstand die niet anders verklaard kan worden
65
Q

Welke 4 onderzoeksvormen kunnen gedaan worden bij verdenking op een verstandelijke beperking

A
  • uitvoerige VG, obstetrische anamnese en familie
  • lichamelijk onderzoek, incl. neurologisch
  • bij twijfel laagdrempelig zintuigelijke functies
  • genetisch en stofwisselingsonderzoek
66
Q

Noem 6 aandoeningen/gevolgen van dystrofia myotonica type 1 (ziekte van Steinert)

A
  • myotonie, zwakte
  • cataract
  • aritmieën
  • infertiliteit, testis atrofie, diabetes, hypothyroïdie
  • verstandelijke beperking
  • obstetrische risico’s
67
Q

Beschrijf de hoofd- en lichaamsproporties bij het syndroom van Sotos (NSD1 gen)

A
  • macrocefalie, macrosomie
  • hypertelorisme, prominente orbitarand, downslant ogen
  • kleine neus, puntige kin
  • grote handen en voeten
  • vooruitlopende skeletleeftijd
68
Q

Noem 3 neurologische functieonderzoeken die op indicatie gedaan kunnen worden

A
  • EEG –> epilepsie
  • EMG –> spierzwakte, lage peesreflexen
  • MRI –> microcefalie, macrocefalie, abnormaal schedel, epilepsie, spasticiteit, dystonie, ataxie
69
Q

Welke 3 afwijkingen kan moleculaire karyotypering aantonen?

A
  • numerieke chromosoomafwijkingen
  • structurele chromosoomafwijkingen
  • submicroscopische chromosoomafwijkingen
70
Q

Welke 6 aandoeningen kan een genomische microarray analyse detecteren?

A
  • numerieke variaties
  • (micro)deleties
  • (micro)duplicaties, triplicaties
  • mozaïeken (soms)
  • uniparentale disomie (o.b.v. SNP)(isodisomie)
  • regios van homozygositeit
71
Q

Welke 3 aandoeningen kan een microarray analyse NIET detecteren?

A
  • translocaties
  • copy number variants < 10 kb
  • uniparentale disomie bij heterodisomie
72
Q

Noem 6 beperkingen van WES

A
  • onvoldoende dekking (capturing en amplificatie)
  • niet geschikt voor repeat-rijke gebieden (FraX)
  • beperkte CNV detectie
  • toevalsbevindingen
  • alleen coderende exonen gesequenced
  • methylering/imprinting
73
Q

Noem 3 ‘vormen’ van trisomie 21

A
  • niet-erfelijke vorm (94%): non-disjunctie, risico neemt toe met leeftijd moeder
  • translocatie (5%)
  • mozaïcisme (1%)
74
Q

Noem 11 uiterlijke kenmerken bij trisomie 21

A
  • epicanthusplooi
  • opslant oogspleet
  • bruschfield spots
  • vlak gelaat/small midface
  • grote fontanellen
  • macroglossie
  • kleinere oren en mond
  • brachycephalie
  • handen: 4-vingerlijn, brachy-, syn- en clinodactylie
  • voeten: sandal gap tussen dig 1 en 2
  • hypotonie
75
Q

Noem 6 aangeboren afwijkingen geassocieerd met trisomie 21

A
  • 2/3e minimaal 1 afwijking
  • cataract
  • AVSD/ASD/VSD = > 60%
  • nauwe/malatische trachea en bronchi
  • oesofagus atresie, duodenum atresie, morbus Hirschsprung
  • UPJ-stenose, urethrakleppen, hypospadie
76
Q

Noem 6 neurologische afwijkingen geassocieerd met trisomie 21

A
  • hypotonie
  • ontwikkelingsachterstand
  • gedragsproblemen: ADHD, ASS
  • epilepsie
  • slaapproblemen
  • dementie vanaf 50e jaar
77
Q

Noem 3 oogafwijkingen die horen bij trisomie 21

A
  • myopie
  • strabisme
  • glaucoom
78
Q

Noem 4 afwijkingen van KNO-gebied/luchtwegen die horen bij trisomie 21

A
  • slechthorendheid
  • tonsil- en adenoïdhypertrofie
  • recidiverende BLWI’s/otitiden
  • OSAS
79
Q

Noem 2 cardiale problemen die horen bij trisomie 21

A
  • pulmonale hypertensie
  • mitralisklepprolaps
80
Q

Noem 5 problemen van het maag-darmstelsel die horen bij trisomie 21

A
  • voedingsproblemen
  • onveilige slikfunctie
  • GER
  • coeliakie
  • obstipatie
81
Q

Noem 3 hematologische afwijkingen die horen bij trisomie 21

A
  • polycythaemie
  • transiente leukemie/ALL/AML
  • MDS (beenmergpathologie)
82
Q

Noem 4 endocriene problemen die horen bij trisomie 21

A
  • kleinere lengte
  • schildklierproblemen
  • DM
  • verminderde fertiliteit
83
Q

Noem 4 skeletafwijkingen die horen bij trisomie 21

A
  • atlanto-axiale instabiliteit
  • heupkopnecrose
  • scoliose
  • artritis
84
Q

Waarom heet het alleen een verstandelijke beperking als het optreedt na het 22e levensjaar?

A

Na het 22e levensjaar stopt de hersenontwikkeling officieel
Als het na 22e levensjaar ontwikkelt heet het niet-aangeboren hersenletsel

85
Q

Noem 3 situaties waardoor iemand wilsonbekwaam is

A
  • hij/zij de informatie van de arts niet kan begrijpen en afwegen
  • niet begrijpt wat de gevolgen van zijn besluit zijn
  • en/of geen besluit kan nemen
86
Q

Wat is de functie van bewindvoering?

A

Voor wie zijn financiële zaken niet zelf kan regelen

87
Q

Wat is de functie van mentorschap?

A

Voor het nemen van beslissingen over de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van de betrokkene

88
Q

Wat is de functie van een curatele?

A

Voor mensen die hun financiële en persoonlijke zaken niet zelf kunnen regelen

89
Q

Noem 4 factoren die gezondheid beïnvloeden

A
  • oorzaak verstandelijke beperking
  • chronische multimorbiditeit en polyfarmacie
  • psychische kwetsbaarheid
  • ongezonde leefstijl
90
Q

Wat zijn Adverse Child Experiences (ACE)?

A

Misbruik, geweld naar moeder, gezinslid met middelenmisbruik/psychiatrische ziekte/ gevangenisverblijf

91
Q

Wat is het gevolg van een ACE?

A
  1. ACE
  2. Sociaal/emotioneel/cognitieve impairment
  3. Opnemen van gezondheidsrisico gedrag
  4. Ziekte, disability en sociale problemen
  5. Vroege dood
92
Q

Wat houdt de theorie van Vigotsky in?

A

Dat je als ouder steeds net wat buiten de vaardigheden van het kind moet challengen MAAR niet gaan pesten

93
Q

Wat is de definitie van affect?

A

De zichtbare en hoorbare expressie van een emotionele reactie

94
Q

Noem de 4 stappen in affectspiegeling

A
  1. Markeren van het affect = affect markedness
  2. Interpreteren en representeren van het affect
  3. Moduleren van het affect
  4. Expressie van emotionele respons of actie
95
Q

Noem 5 diagnostische assen van het DC0-5 classificatiesysteem

A

1 = klinische stoornissen
2 = relationele context
3 = lichamelijke gezondheid
4 = psychosociale stressoren
5 = ontwikkeling van competenties
MAAR behandelingsvolgorde = 3-4-5-2-1

96
Q

Noem 3 kenmerken van een autisme spectrum stoornis

A
  • problemen met sociale communicatie
  • stereotiep of repetitief gedrag: fladderen
  • sensorische gevoeligheden
97
Q

Met welk schema kan je ontwikkelingsonderzoek bij een kind van 0-12 maanden in kaart brengen?

A

Van Wiechenschema