HC 1 + T6 - Steden en burgers in de Lage Landen (1050 - 1700) / regenten en vorsten Flashcards

1
Q

absolutisme

A

Staatsvorm waarbij de koning/keizer alle macht in handen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ambachtslieden

A

Personen die in de nijverheid werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aristocratisering

A

Proces waarbij mensen de leefwijze van edelen nabootsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bedelorde

A

Kloosterorde waarvan de leden leven van wat ze met bedelen ontvangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

centralisatie

A

Het streven van vorsten naar om hun grondgebied vanuit een hoofdstad te regeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

mercantilisme

A

Economische theorie die ervan uitging dat ieder land een zo groot mogelijk deel van de wereldeconomie moest bemachtigen en daarom protectionistische maatregelen als staatsmonopolies en invoerrechten bevorderde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

oorlogseconomie

A

Economie die gericht is op het volhouden van oorlogvoering en het zo mogelijk winnen van de oorlog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

protectionisme

A

Bescherming van handel en nijverheid door de staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uniformering

A

Het streven van landheren/vorsten om overal in hun land/rijk dezelfde wetten te laten gelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

begijnhof

A

Het geheel van huisjes waarin armen/ouderen wonen en zich houden aan vastgelegde gedrags-/leefregels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bonum commune

A

Stadsgemeenschap waarin burgers en stadsbestuur zich samen verantwoordelijk voelen voor welvaart en welzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

confederatie

A

Een los verband van gewesten met veel eigen bevoegdheden en een zwak overkoepelend bestuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het gemeen

A

Het armere deel van de bevolking in een middeleeuws stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gilde

A

Samenwerkingsverband van ambachtslieden die in een stad hetzelfde beroep uitoefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hanze

A

Samenwerkingsverband van handelaren of steden die elkaar steunen bij de handel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hospitaal

A

Aanvankelijk een herberg voor reizigers, later voornamelijk een ziekenhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

koopmansbeurs

A

Handelsgebouw waar goederen worden gekeurd en verhandeld.

18
Q

agrarische samenleving / Landbouwsamenleving

A

Een samenleving waarin het overgrote deel van de mensen op het platteland woont en leeft van de landbouw.

19
Q

agrarisch-urbane samenleving / Landbouwstedelijke samenleving

A

Een samenleving waarin veel mensen op het platteland wonen en van de landbouw leven, maar waarin ook steden bestaan als centra van bestuur, handel en nijverheid.

20
Q

monetaire economie

A

Economie waarin geld geld als ruilmiddel wordt gebruikt.

21
Q

patriciaat

A

Groep rijke, grondbezittende burgers.

22
Q

poorter

A

Inwoner van een stad die stadsrechten heeft.

23
Q

schepen

A

Aangewezen of gekozen bestuurder en rechter in een stad.

24
Q

wisselbrief

A

Document met daarop een geldbedrag dat elders opgeΓ«ist kan worden of als betaalmiddel kan dienen.

25
Q

commerciΓ«le landbouw

A

Landbouw die zuivelproducten en grondstoffen voor de nijverheid produceert.

26
Q

droit divin

A

β€œHet goddelijke recht.”
De vorst heeft het recht om te regeren van God gekregen, waardoor hij alleen aan Hem verantwoording schuldig is.

27
Q

handelscompagnie

A

Onderneming van handelaren die investeringen, risico’s en winsten met elkaar delen.

28
Q

handelskapitalisme

A

Handel drijven met als doel winst te maken.

29
Q

handelsmonopolie

A

Alleenrecht om in een bepaald gebied of in een bepaald product handel te drijven.

30
Q

hofcultuur

A

Het culturele leven aan het hof van een vorst.

31
Q

manufactuur

A

Nijverheidsbedrijf waarbij wordt gewerkt met eenvoudige apparaten die met spierkracht worden aangedreven.

32
Q

moedernegotie

A

Graanhandel vanuit gebieden aan de Oostzee door Amsterdamse kooplieden.

33
Q

Oranjegezinden

A

Voorstanders van een sterke machtspositie voor de stadhouder.

34
Q

raadspensionaris

A

Hoge ambtenaar in het gewest Holland die grote invloed had in de Staten-Generaal.

35
Q

regent

A

Rijke burger met bestuursfunctie(s).

36
Q

staatsgezinden

A

Voorstanders van een sterke machtspositie voor de Staten-Generaal en de Gewestelijke Staten.

37
Q

stadhouder

A

Plaatsvervanger van de landsheer in een gewest, was in de 17e eeuw de bevelhebber van het Staatse leger.

38
Q

stapelmarkt

A

Stad, meestal een haven, waar handelsgoederen worden opgeslagen in afwachting van tekorten en hogere prijzen elders.

39
Q

Straatvaart

A

Handel waarbij handelsschepen de Straat van Gibraltar passeren op weg naar landen rond de Middellandse Zee.

40
Q

wereldeconomie

A

Een economisch systeem waarin goederen uit verschillende delen van de wereld worden verhandeld.