HC 1: Overervingspatronen I & II Flashcards
Somatische mozaïcisme
Deel afwijkende cellen; geven door aan dochtercellen
Gonadisch mozaïcisme
Ouders genotypisch normaal gen geen ‘dragers’
Uniparentale disomie
Fout bij meiose; geeft aangedaan kind bij maar één drager
Uniparentale heterodisomie
Fout in meiose I
Uniparentale isodisomie
Fout in meiose II
Proband
Het eerste bekende familielid met de aandoening
Pseudodominantie
Wanneer er maar één recessief allel wordt overgeërfd en dit allel toch
Hemizygoot
Een mutant allel op het X-chromosoom in een man; mitochondriaal; andere naamgeving; erft over via maternale lijn
Consanguiniteit
Bloedverwantschap; vaak door culturele, geografische, religieuze redenen
Penetrantie
Het percentage mutatie dragers dat ook echt ziekteverschijnselen zal gaan vertonen
Pleiotropie
Één genafwijking kan tot meerdere kenmerken in het fenotype leiden
Expressie
De mate van expressie van het fenotype
Allelische heterogeniteit
Er zitten verschillende allelen op een bepaalde locus. Allelen hebben verschillende functionele gevolgen. Dit leodt tot een verschil in de ernst van de ziekte
Locus heterogeniteit
Verschillende loci (genen) veroorzaken hetzelfde fenotype
Fenotypische/klinische heterogeniteit
Verschillende mutaties in hetzelfde gen kunnen zeer verschillende fenotypes veroorzaken. Zo kan er verlies, maar ook hyperactiviteit van de genexpressie zijn.