H12 Psyschische stoornissen Flashcards

1
Q

Hoe ziet het medisch model psychische stoornissen?

Wat is de kritiek op het medische model?

A

Het medische model ziet psychische stoornissen als een ziekte die behandeld moet worden.

Kritiek

  1. Legt de verantwoordelijkheid voor genezing grotendeels neer bij de behandelaar en drukt de patiënt in een passieve rol.
  2. Geeft het beeld dat psychologen niet kunnen helpen bij psychische stoornissen, omdat het iets medisch is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe ziet het psychische model psychische stoornissen?

  • biologisch perspectief
  • behavioristisch perspectief
  • cognitief perspectief
  • sociaal perspectief
  • ontwikkelingsperspectief

Wat is de kritiek op het psychische model?

A
  1. biologisch perspectief = genen spelen een rol.
  2. behavioristisch perspectief = bijv. angst kan worden aangeleerd.
  3. cognitief perspectief = legt nadruk op psychische processen.
  4. sociaal perspectief = nadruk op sociale invloeden.
  5. ontwikkelingsperspectief = biologische en psychologische ontwikkelingspatroon kan afwijken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het empowermentmodel?

A

In tegenstelling tot het medische model gaat empowerment ervan uit dat iemand zelf de regie kan nemen over zijn genezing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Indicatoren van psychische stoornis (5, DIOOO)

A
  1. Distress = langdurige symptomen van angst.
  2. Onaangepastheid = regelmatig bedreigend gedrag vertonen voor zichzelf of anderen.
  3. Irrationaliteit = bijv. stemmen in hoofd.
  4. Onvoorspelbaarheid
  5. Onconventioneel en ongewenst gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kritiek op het DSM classificatiesysteem (3)

A
  1. Bestempelt verschijnselen te snel als ‘ziekte’, wat zorgt voor een kunstmatig onderscheid tussen patiënten en andere mensen. Lastiger om laagdrempelige zorg te bieden.
  2. Het is vooral van belang voor zorgverzekeraars en farmaceuten, die hiermee een gemakkelijk afrekenmodel kunnen hanteren.
  3. Opstellers van DSM hebben te nauwe banden met farmaceutische industrie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Stemmingsstoornissen (2)

A
  1. Ernstige depressieve stoornis = verlies van levenslust en zware neerslachtigheid.

Factoren die een rol spelen:

a. stemmingsregulerende circuits in hersenen
b. externe stressfactoren
c. biologische aanleg

2 Bipolaire stoornis = stemmingsschommelingen, van manie tot depressie. In hoge mate erfelijk, maar andere factoren spelen ook een rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Angststoornissen (5)

A
  1. Gegeneraliseerde angsstoornis = hardnekkige en aanhoudende gevoelens van angst zonder duidelijke oorzaak.
  2. Paniekstoornis = spontane paniekaanvallen die ineens komen opzetten zonder duidelijke oorzaak.
  3. Agorafobie = angst voor openbare plaatsen.
  4. Fobische stoornissen = angst voor een specifiek object of specifieke situatie.
  5. Obsessief-compulsieve stoornis = hardnekkige, onwelkome gedachten en/of ritueel gedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Preparedness hypothesis

A

Een aangeboren, door natuurlijke selectie verworven neiging om snel en automatisch te reageren op stimuli die voor onze voorouders levensbedreigend waren. Verklaart waarom we eerder bang zijn voor slangen dan voor auto’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Schizofrenie en alternatieven (2)

A

Verstoring van gedachten, percepties en/of emoties. Zelfde als psychose, maar dan vaak van langere duur. Zorgt voor een verandering in persoonlijkheid en daarmee verstoring van denken en sociale relaties.

Alternatieven

  1. Waanstoornis = wanen en verder geen tekenen van psychose.
  2. Schizoaffectieve stoornis = combinatie van schizofrenie en stemmingsstoornis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Psychose

A

Verstoring van gedachten, percepties en/of emoties. Zelfde als schizofrenie, maar dan vaak van kortere duur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Persoonlijkheidsstoornissen (4)

A
  1. Schizotypische persoonlijkheidsstoornis = veel sociale problemen, gedragen zich vreemd.
  2. Schizoïde persoonlijkheidsstoornis = zeer weinig sociale interactie.
  3. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis = achterdacht en wantrouwen tegenover anderen.
  4. Borderline-persoonlijkheidsstoornis = langdurig patroon van impulsiviteit en intense maar instabiele persoonlijke relaties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Diathese-stresshypothese (ivm schizofrenie)

A

Deze hypothese stelt dat iemand vanwege biologische factoren een risico loopt op schizofrenie, maar dat omgevingsinvloeden ervoor zorgen dat iemand daadwerkelijk schizofrenie krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ontwikkelingsstoornissen (2)

A
  1. Autismespectrumstoornis = iemand is minder goed in anderen lezen, taal gebruiken en sociale interactie vertonen.
  2. ADHD = gebrekkige impulscontrole, problemen met concentratie en overmatige activiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly