H11 Flashcards
lux, luces
(dag)licht, dag
munus, munera
taak
quod
omdat
nihil
niets
ira
woede
dolor, dolores
verdriet, pijn, smart
caelum
hemel
posui
pf van ponere
vestis, vestes
kleding(stuk)
anima
ziel, leven, adem
vixi
pf van vivere
vivere
leven
perfeci
pf van perficere/io
perficere/io
voltooien, afmaken
effugi
pf van effugere/io
effugere/io
wegvluchten
deserui
pf van deserere
deserere
in de steek laten, verlaten
poena
straf
fefelli
pf van fallere
fallere
bedriegen, misleiden
sidus, sidera
ster
iurare
zweren
nepos, nepotes
kleinzoon, nakomeling
manere
te wachten staan, blijven, wachten
pectus, pectora
borst
sic
zo
coepi
ik begin, ik begon
nomen, nomina
naam
memoria
herinnering
tenui
pf van tenere
tenere
(vast)hebben, houden
tunch
toen, op dat moment
ut
zodra (als), (zo)als
constiti
pf van consistere
consistere
blijven staan
excepi
pf van excipere/io
excipere/io
opvangen, ontvangen