H1 zinnen G Flashcards
1
Q
Wat heb je deze zomer gedaan?
A
Qu’est-ce que tu as fait cet été?
2
Q
Ik ben naar het strand geweest.
A
J’ai été à la plage.
3
Q
Ik heb gefietst.
A
J’ai fait du vélo.
4
Q
Ik heb een museum bezocht.
A
J’ai visité un musée.
5
Q
Hoe was het?
A
C’était comment?
6
Q
Het was geweldig.
A
C’était génial!
7
Q
Hebben jullie gekampeerd?
A
Vous avez fait du camping?
8
Q
Nee, we zijn in een hotel geweest.
A
Non, on a été à l’hôtel.
9
Q
We hebben een appartement gehuurd.
A
On a loué un appartement.
10
Q
Heb je Frans gesproken?
A
Tu as parlé français?
11
Q
Ja, een beetje. / Nee helemaal niet.
A
Oui, un peu. / Non, pas du tout.
12
Q
Ik heb nu veel Franse vrienden.
A
Maintenant, j’ai beaucoup d’amis français.