H1 zinnen C Flashcards
1
Q
Hoe gaat het met je?
A
Comment vas-tu?
2
Q
Het gaat goed! / Niet slecht.
A
Ça va bien! / Pas mal.
3
Q
Heb je een leuke vakantie gehad?
A
Tu as passé de bonnes vacances?
4
Q
Ja, het was super!
A
Oui, c’était super!
5
Q
Waar ben je naartoe geweest?
A
Tu as été où?
6
Q
Ik ben met de auto naar Italië geweest.
A
J’ai été en Italie en voiture.
7
Q
Met wie?
A
Avec qui?
8
Q
Met mijn ouders en mijn broer.
A
Avec mes parents et mon frère.
9
Q
Was het mooi weer?
A
Il a fait beau?
10
Q
Ja, het was warm.
A
Oui, il a fait chaud.
11
Q
Het was 28 graden.
A
Il a fait 28 degrés