H1: De chemie van de levende dingen Flashcards

1
Q

Het watermolecule is een polaire molecule omdat…

A
  • H-atomen en O-atoom delen elektronen en die verdeling is oneven
  • De elektronen hebben meer kans om dichter bij het O-atoom aangetrokken te worden (trekt elektronen harder aan)
  • De oneven verdeling zorgt ervoor dat de zuurstofkant van het molecule gedeeltelijk positief is en de waterstofkant van het molecule gedeeltelijk negatief is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Watermolecule is in zijn geheel elektrisch neutraal

A

Door het principe dat tegengestelde elkaar aantrekken, zullen watermoleculen zich steeds zo ordenen dat de positieve kant van de ene molecule gericht is naar de negatieve kant van de andere molecule (verbonden door H-bruggen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uit welke elementen bestaat 99% van het lichaamsgewicht?

A
  • Zuurstof
  • Koolstof
  • Waterstof
  • Natrium
  • Calcium
  • Fosfor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarom zijn deze elementen zo belangrijk?

A

Ze zijn stabiel en vormen gemakkelijk ionen waardoor ze met andere elementen kunnen verbinden en de levensmoleculen vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke eigenschappen van water zijn belangrijk voor levende organismen?

A
  1. Water is een uitstekend oplosmiddel
  2. Water is een vloeistof bij kamertemperatuur
  3. Water kan warmte-energie absorberen en vasthouden
  4. Water verbruikt warmte-energie bij verdamping
  5. Water is een element in belangrijke chemische reacties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Oplosmiddel

A

Vloeistof waarin andere substanties oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Opgeloste stof

A

Elke opgeloste substantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voorbeeld van een oplosreactie met NaCl (zoutkristallen)

A

Zout bestaat uit herhalende patronen van natrium en chloride ionen die worden samengehouden door ionische bindingen.

Als Nacl in water komt:
1. Na+ en Cl- ionen worden uit elkaar getrokken
2. De polaire watermoleculen gaan meteen rond de ionen zitten waardoor ze tegengehouden worden om opnieuw te binden
3. De watermoleculen gaan rond de ionen zitten volgens de regel dat tegengestelden aangetrokken worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hydrofiel

A

Polaire moleculen die aangetrokken zijn tot water en er makkelijk met interacteren (bv: NaCl)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hydrofoob

A

Niet-polaire, neutrale moleculen die niet interacteren met water en niet oplossen (bv: olie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Voorbeeld van hydrofobe molecule

A

Olie
Wanneer water en olie mixen vormen de waterstof moleculen waterstofbruggen met elkaar, hierdoor wordt de olie uitgesloten van de regio die wordt ingenomen door het water. Als gevolg worden het water en de olie gescheiden van elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Water

A

tussen 0-100°C is er voldoende warmte-energie om sommige H-bruggen te breken, er is thermische beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ijs

A

Onder 0°C is er niet meer voldoende warmte-energie en er worden stabiele, onveranderde lattice structuren gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waterdamp

A

Boven 100°C zijn alle H-bruggen gebroken en verdwijnen de watermoleculen in de lucht als gas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Water is een uitstekend middel om opgeloste stoffen doorheen ons lichaam te vervoeren en om lege ruimtes te vullen. Geef voorbeelden

A
  • Bloed (90% water) heeft als primaire functie het transporteren van zuurstof en voedingsstoffen naar alle levende cellen en transporteren celafval weg van cellen
  • Water vult onze cellen en het bezet de ruimtes tussen de cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Binnenkant van de cel

A

Intracellulaire ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ruimtes tussen de cellen

A

De intercellulaire ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom is de 4de eigenschap van water zo belangrijk?

A

Water kan een grote stijging van de lichaamstemperatuur vermijden wanneer er overtollige warmte wordt geproduceerd. Het houdt ook warmte goed bij wanneer er gevaar bestaat voor te veel warmte verlies.
Ons lichaam wekt warmte energie op tijdens stofwisseling. meestal wekken we meer warmte op dan we nodig hebben om een constante lichaamstemperatuur van 37°C te behouden, dus het vermogen om warmte te verliezen is belangrijk voor onze overleving. Te warm of te koud kan de dood tot gevolg hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurd er wanneer de covalente bindingen tussen waterstof en zuurstof verbroken worden?

A

De elektron van één H-atoom wordt volledig verplaatst naar de O-atoom.
De watermolecule breekt in 2 ionen: een waterstofion (H+) en een waterstofoxide ion (OH-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Een zuur

A

Bevat meer H+ ionen dan neutraal water (pH <7)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een base

A

Bevat minder H+ ionen dan neutraal water (pH >7)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De pH-schaal

A

Een meting van de concentratie aan H+ ionen in een oplossing
Schaal van 0-14 met pH 7 voor neutraal water
Elke sprong van 1 eenheid in pH= 10-voudige sprong in waterstofconcentratie in de tegengestelde richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarom is het belangrijk dat de pH waarde constant blijft.
(bv in bloed = pH 7.4)

A

Het is belangrijk om de zelfregulering van deze lage concentratie waterstofionen te behouden, omdat waterstofionen klein, mobiel, positief geladen en zeer reactief zijn. Ze zijn geneigd om andere positieve ionen in moleculen te verplaatsen. Als dit gebeurt, veranderen ze de moleculaire structuur en het vermogen van het molecuul om goed te functioneren. Veranderingen in de pH van lichaamsvloeistoffen kunnen beïnvloeden hoe de moleculen getransporteerd worden doorheen het membraan en hoe snel bepaalde chemische reacties plaatsvinden. Ze kunnen zelfs de vorm van de proteïnen veranderen, deze zijn structurele elementen van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Buffer

A

Elke substantie die ervoor zorgt dat veranderingen in de pH, die normaal bij toevoegen van een zuur of een base zou optreden, tegengehouden worden.
Paren van verwante moleculen met tegengestelde effecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Zuurvorm van een buffer
doneert H+ ionen wanneer een base toegevoegd wordt. Minimaliseert stijging pH
26
Basevorm van een buffer
accepteert H+ ionen wanneer een zuur toegevoegd wordt. Val van PH minimaliseren
27
Een voorbeeld van een buffer
Bicarbonaat en carbonzuur
28
Organische moleculen
Moleculen die koolstof en andere elementen bevatten, samengehouden door een covalente binding
29
Macromoleculen
Organische moleculen met onbeperkte grootte, bestaan uit duizend/miljoenen smallere moleculen
30
Dehydratie synthese
Kleinere moleculen (subeenheden) worden toegevoegd via covalente bindingen. Elke keer als een subeenheid toegevoegd wordt, wordt het equivalent van een watermolecule verwijdert. De subeenheden zijn afkomstig van voedsel en biochemische reacties van het lichaam. Er is energie nodig voor het maken van macromoleculen
31
Hydrolyse
Afbreken van macromoleculen. Het equivalent van een watermolecule wordt toegevoed elke keer wanneer een covalente binding tussen twee enkele subeenheden uit de ketting verbroken wordt. Energie wordt vrijgegeven bij het afbreken van macromoleculen (gestockeerd in de covalente bindingen tussen atomen)
32
Benoem de 4 klasse vn macromolecules
- koolhydraten - lipiden - proteïne - Nucleinezuren
33
Wat is de opbouw van koolhydraten ( of suikers)?
Ruggengraat van C-atomen met H en O aan gehecht in dezelfde proportie als ze voorkomen in water
34
Wat is de functie van koolhydraten
Energie voor levende organismen en planten gebruiken cellulose als structurele omgeving
35
Monosaccharides
simpelste vorm van koolhydraten, ringvormige structuur die bestaat uit C, O en H in een 1-2-1 verhouding
36
Benoem de 5 meest belangrijke monosaccharides in mensen
Ribose Deoxyribose Glucose Galactose Fructose
37
Ribose
5 ring
38
Deoxyribose
5 ring + heeft 1 zuurstofatoom minder dan ribose
39
Glucose
6 ring + is belangrijke bron van energie voor cellen. Wanneer er meer energie ter beschikking is dan er direct gebruikt kan worden, kunnen glucose moleculen samengebracht worden met andere moleculen door dehydratatie synthese om zo langere koolhydraat moleculen te vormen
40
Fructose
6 ring
41
Galactose
5 ring Wordt gevormd door hydrolyse van melksuiker met verdunde zuren (bv: tijdens spijsvertering)
42
Disaccharide
bestaat uit maar 2 monosacchariden
43
Sucrose
glucose + fructose (=tafelsuiker)
44
Lactose
Glucose + galactose
45
Maltos
Glucose + glucose
46
Oligosaccharides
Korte ketens van monosaccharidees gevormd door dehydratie synthese
47
Benoem enkele oligosaccharides
Sucrose lactose Maltose Glycoproteïne
48
Polysaccharides
Complexe koolhydraten waarbij doormiddel van dehydratie synthese duizende monosaccharides samengevoegd worden in rechte of vertakte ketens
49
Lipiden (of vetten)
Triglycerides Gesynthetiseerd van een glycerol molecule en 3 vetzuurstaarten
50
benoem de 3 klasse van lipiden
- tryglycerides - phospholipiden - steroïden
51
Verzadigde vetten
Enkele bindingen tussen C in de staart, rechte staarten, vast bij kamertemperatuur, dierlijke vetten
52
Onverzadigde vetten
één of meer atomen met een dubbele binding tussen C in de staart, vloeibaar bij kamertemperatuur
53
Phospholipiden
Gemodificeerde vorm van lipiden en primaire structurele componenten van celmembranen
54
Wat is de speciale eigenschap van phospholipiden?
Door geladen uiteinde is het ene uiteinde molecule oplosbaar in water en het ander uiteinde neutraal en relatief onoplosbaar
55
Steroïden
Opmerkelijke andere structuur, bestaat uit een ruggengraat van 3 6-ledige koolstofringen en 1 5-ledige koolstofring waaraan een willekeurige aantal verschillende groepen kan bevestigd worden. Essentieel structureel onderdeel van verschillende hormonen zoals oestrogeen en testosteron
56
Cholesterol
Hoge niveaus van steroïden in bloed
57
Proteïnen of eiwitten
Macromoleculen die opgebouwd zijn uit lange reeksen aminozuren (20 verschillende) Verschillend in lading en structuur beïnvloeden de vorm en functies van eiwitten die daaruit opgebouwd zijn. Mens kan er zelf 11 maken maar haalt ze voornamelijk uit voedsel
58
Polypeptiden
Enkele reeksen van 3 tot 100 aminozuren aaneengemaakt d.m.v dehydratie synthese
59
Eiwit
Polypeptide langer dan 100 aminozuren en met complexere structuur en functie
60
Denaturatie
Eiwitstructuur kan permanent beschadigd geraken door veranderingen in T op pH, wat leidt tot verlies van biologische functie
61
Eiwitstructuren die de functie van het proteïne bepalen
1. Primaire structuur 2. Secundaire structuur 3. Tertiaire structuur 4. Quartaire structuur
62
Primaire structuur
Weergegeven door de aminozuursequentie
63
Secundaire structuur
Beschrijft hoe de keten van aminozuren in de ruimte is georiënteerd --> Alpha helix en beta sheet
64
Alpha helix
Rechtste spiraal gestabiliseerd door H-bruggen tussen aminozuren op regelmatige afstand
65
Beta sheet
Twee primaire sequenties van aminozuren verbonden door H-bruggen
66
Tertiaire structuur
Hoe het eiwit draait en vouwt tijdens of na de sunthese
67
Quartaire structuur
Aantal polypeptides waaruit het eiwit bestaat en hoe deze met elkaar associëren
68
Enzymen
Een eiwit dat als biologische katalysator fungeert --> De snelheid van chemische reacties verhogen zonder deel te worden)
69
Enzymen kunnen als eiwit van vorm veranderen
Voegt op deze manier moleculen samen of breekt ze uit elkaar Proces: Enzym neemt twee reactanten en verandert deze in één of meer producten
70
Belang van enzym die van vorm veranderen?
Reden dat we glycogeen en zetmeel kunnen verteren en cellulose niet
71
Nucleïnezuren
Lange ketens die subeenheden bevatten die bekend staan als nucleotiden
72
Wat zijn de twee soorten nucleïnezuren
1. DNA of deoxyribonucleïnezuur 2. RNA of ribonucleïnezuur
73
DNA
Het genetische materiaal in levende wezens en stuurt alles wat de cel doet (organisatieplan en de instructies om het plan uit te voeren)
74
RNA
Verantwoordelijk voor de uitvoering van de instructies van DNA en voor het reguleren van de activiteit van DNA zelf (sommige gevallen) Bij sommige virussen is RNA het genetisch materiaal
75
Wat is het belang van nucleïnezuren
DNA bevat de instructies voor het produceren van RNA RNA bevat de instructies voor het produceren van eiwitten Eiwitten sturen het grootste deel van de levensprocessen
76
Uit welke 4 stikstofbezittende basismoleculen bestaan RNA en DNA?
Adenine A Thymine T Cytosine C Guanine G
77
Uit wat bestaat DNA
twee ineengestrengelde strengen nucleotiden die bij elkaar worden gehouden door zwakke H-bruggen De volgorde van de ene streng bepaalt de volgorde van de andere door A-T en C-G De code voor het maken van een specifieke proteïne zit in 1 streng van het DNA.
78
Waarom wordt DNA getranscripeerd op RNA
Om de functie te kunnen uitvoeren
79
Uit wat bestaat RNA
slechts 1 streng en is korter omdat het maar een deel van het DNA bevat Thymine wordt vervangen door Uracil
80
Adenosinetrifosfaat of ATP
Identiek aan het adenine bevattende nucleotide in RNA, maar ATP bezit 2 extra fosfaatgroepen. = universele energiebron voor cellen omdat de bindingen tussen de fosfaatgroepen veel potentiële energie bevatten
81
Leg uit hoe ATP cellen van energie voorziet
Als een cel energie nodig heeft, breekt deze de band tussen de buitenste cellen van 2 fosfaatgroepen (de zwakte binding). Bij afbraak ontstaat ADP of adenosinedifosfaat, een anorganische fosfaatgroep en energie ATP kan opnieuw worden gevormd door P opnieuw te bevestigen en ADP P is afkomstig uit voedsel of de afbraak van energieopslagmoleculen zoals glycogeen of vet