Gramática: ser - estar - hay Flashcards
1
Q
Wanneer gebruik je ‘ser’?
A
=> om kenmerken van dingen of personen te omschrijven
- Als persoonlijk voornaamwoord volgt
- Soy profesor (Ik ben leerkracht) - Om een bezit of eigendom aan te duiden (ser de)
- Son gafas son de mi marido (de bril is van mijn man) - Afkomstig zijn uit
- Soy de holanda (Ik kom uit NL) - Bij ‘onpersoonlijke’ uitdrukkingen
- Es interesante hacer una excursión - Bij tijdsaanduiding
- Es la una (het is één uur)
- Son las dos y cuanto (het is kwart na 2)
2
Q
Wanneer gebruik je ‘estar’?
A
=> om te zeggen waar iets of iemand zich bevindt
- Zich bevinden
- Juan está en el banco (Juan is in de bank) - Vragen / zeggen hoe het gaat
- ¿Cómo estás? (Hoe gaat het met je?)
- Estoy muy bien (het gaat goed)
3
Q
Wanneer gebruik je ‘hay’?
A
=> als het onderwerp onbepaald is of onbekend
- Hay un hombre en el banco (er is een man in de bank)
- Hay dos señoras en la terraza (er zijn 2 vrouwen op het terras)
- No hay nada (er is niemand)