Goede tijden, slechte tijden Flashcards

1
Q

Hoe noemen we de stijging van het algemeen prijspeil?

A

inflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe noemen we het als het algemene prijspeil daalt?

A

deflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom is een klein beetje inflatie wenselijk?

A

Inflatie is goed voor economische groei omdat het de bestedingen stimuleert. Dat komt door: 1. Het zorgt ervoor dat producten een klein beetje duurder worden, waardoor wachten met kopen minder aantrekkelijk wordt. Mensen blijven dus besteden. 2 Door inflatie wordt je spaargeld minder waard. Daardoor wordt sparen minder aantrekkelijk en uitgeven juist aantrekkelijker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarom is deflatie niet wenselijk?

A

Deflatie is het tegenovergestelde van inflatie. Als mensen zien dat prijzen dalen, zullen ze de wachten met aankopen. Dat betekent dus minder bestedingen. Daarnaast stijgt de koopkracht van je spaargeld door deflatie. Mensen zullen dus meer gaan sparen en minder uitgeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat het betekent het dat prijzen star of rigide zijn?

A

Dat prijzen op korte termijn niet veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem twee oorzaken waarom prijzen op korte termijn rigide of star zijn.

A
  1. Prijzen zijn al gecommuniceerd naar potentiële klanten. 2. Prijzen kunnen niet dalen omdat de prijzen zijn afgesproken in langdurige contracten (dit zie je vooral veel bij agrarische producten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom zijn prijzen op lange termijn wel flexibel?

A

Op lange termijn kunnen de prijzen zich aanpassen aan de vraag doordat de contracten dan opnieuw onderhandeld moeten worden en bedrijven ook nieuwe prijzen kunnen communiceren naar hun klanten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is loonstarheid?

A

Loonstarheid betekent dat lonen zich op korte termijn niet aanpassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom zijn lonen op korte termijn star?

A

De hoogte van de lonen is vaak bepaald in een CAO. Het loon kan zich dus niet naar beneden aanpassen bij een teruglopende vraag naar arbeid. Ook het minimumloon zorgt ervoor dat lonen niet onder dat niveau kunnen komen als de vraag naar arbeid terugloopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Loonstarheid zorgt in een laagconjunctuur voor meer werkloosheid dan wanneer de lonen flexibel zijn. Leg dit uit.

A

Door loonstarheid kunnen lonen zich niet naar beneden aanpassen. Normaal zou de wet van vraag & aanbod dicteren dat een teruglopende vraag automatisch wordt opgelost door een lagere prijs, in dit geval een lager loon. Omdat de lonen echter vastliggen zal er een aanbodoverschot zijn op de arbeidsmarkt. Deze mensen zijn werkloos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen vrijwillige en onvrijwillige werkloosheid?

A

Vrijwillige werkloosheid is wanner je vrijwillig ontslag hebt genomen, maar wel opzoek bent naar een nieuwe baan (let op, je bent pas werkloos als je geen baan hebt, maar wel wil werken. Iemand die bewust kiest om niet te werken, is niet werkloos). Onvrijwillig werkloos is dat je ontslagen wordt zonder dat dit jouw keuze was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg uit dat door hoge werkloosheid het overheidstekort kan oplopen. Betrek zowel de overheidsontvangsten als -uitgaven in je antwoord.

A

Als er veel werkloosheid zullen de overheidsontvangsten afnemen en de uitgaven toenemen. De overheidsontvangen nemen af omdat de overheid minder inkomstenbelasting ontvangt als er meer werklozen zijn. De overheidsuitgaven stijgen omdat er meer werkloosheidsuitkeringen moeten worden uitgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen een welvaartsvaste en waardevaste uitkering?

A

Welvaartsvast stijgt mee met het BBP, waardevaste uitkeringen stijgen mee met de inflatie. Bij een waardevaste uitkering is de koopkracht dus altijd gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer spreken we van een hoogconjunctuur?

A

Als de economie sterker groeit dan de trend. Er is sprake van overbesteding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer spreek je van een laagconjunctuur?

A

Als de economie minder hard groeit dan de trend. Er is sprake van onderbesteding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom stijgen de overheidsinkomsten tijdens een hoogconjunctuur?

A

Tijdens een hoogconjunctuur zijn er veel bestedingen en is er lage werkloosheid. Dat betekent: 1. Veel btw ontvangsten, 2. Veel inkomstenbelasting 3. Veel winstbelasting.

17
Q

Waarom dalen de overheidsuitgaven tijdens een hoogconjunctuur?

A

De overheidsuitgaven dalen tijdens een hoogconjunctuur omdat er minder werklozen en dus ook minder uitgaven aan werkloosheidhsuitkeringen

18
Q

Wat is over het algemeen de oorzaak van een dalende conjunctuur?

A

Teruglopende bestedingen

19
Q

Wat zijn conjunctuurindicatoren? Noem er een aantal.

A

Conjunctuurindicatoren zijn stukjes informatie die een voorspellende waarde hebben voor de richting waarin de conjunctuur zich gaat bewegen. Voorbeelden zijn (groei van) werkloosheid, bbp, aantal orders, aantal uitzendkrachten, investeringen, bestedingen, consumentenvertrouwen, etc

20
Q

Er is een negatief verband tussen de conjunctuur en werkloosheid. Leg uit.

A

Negatief verband betekent dat als de ene stijgt, de andere daalt (en vice versa). Tijdens een hoogconjunctuur is de werkloosheid laag omdat er veel bestedingen en dus productie is. Tijdens een laagconjunctuur is de werkloosheid hoog omdat er weinig bestedingen zijn en dus ook minder productie nodig is.

21
Q

Welke 3 soorten conjunctuurindicatoren zijn er?

A
  1. Arbeidsmarktindicatoren (zoals werkloosheid en aantal vacatures) 2. Economische indicatoren (zoals rente, bbp, consumentenbestedingen) 3. Vertrouwensindicatoren (bijvoorbeeld consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen)
22
Q

Wat is het verschil tussen reëele en nominale economische groei?

A

Bij reeële economische groei kijk je naar of een land ook daadwerkelijk meer is gaan produceren. Bij nominale groei kijk je alleen of de geldwaarde van die productie is gestegen. Bij nominale groei is het mogelijk dat die groei alleen maar komt omdat de producten duurder zijn geworden, niet omdat er meer geproduceerd is.

23
Q

Hoe wordt inflatie in een land gemeten?

A

Door te kijken naar de gemiddelde stijging van prijzen, rekeninghoudend met wegingsfactoren (dat is, hoeveel % van hun inkomen mensen uitgeven aan dat bepaalde product)

24
Q

Welke formule kun je gebruiken om de reële economische groei te berekenen, als je alleen maar indexcijfers hebt?

A

Reële groei = Nominale groei - Inflatie

25
Q

Wanneer spreken we van procyclisch conjunctuurbeleid?

A

We spreken van procyclisch conjunctuurbeleid als het beleid de conjunctuurgolf versterkt. Tijdens een hoogconjunctuur gaat de overheid dan nóg meer besteden, tijdens een laagconjunctuur juist nóg meer bezuinigen.

26
Q

Wanneer spreken we van anticyclisch conjunctuurbeleid?

A

We spreken van anticyclisch conjunctuurbeleid als de overheid de conjunctuurgolf probeert te dempen. Dat betekent dat zij tijdens een hoogconjunctuur de bestedingen proberen te remmen en tijdens een laagconjunctuur de bestedingen juist opschroeven.

27
Q

Wat is het doel van anticyclisch conjunctuurbeleid?

A

Het doel van anticyclisch conjunctuurbeleid isover het algemeen te zorgen dat de economie gestaag groeit, in plaats van met hoge pieken en dalen.

28
Q

De Nederlandse overheid heeft 3 automatische conjunctuurstabilisatoren ingevoerd. Noem deze 3

A
  1. Uitkeringen 2. Progressief belasting systeem 3. Constante overheidsuitgaven
29
Q

De conjunctuur kan omslaan van een laag- naar een hoogconjunctuur als een land de export stimuleert. Leg uit.

A

Door de export te stimuleren zal het buitenland meer producten gaan kopen. Daardoor moet de productie omhoog en zal de werkgelegenheid verder toenemen. Daardoor nemen de bestedingen verder toe en kan een laagconjunctuur omslaan in een hoogconjunctuur.

30
Q

Noem 3 manieren waarop de overheid de internationale concurrentiepositie kan verbeteren.

A
  1. Loonmatiging - door lonen beperkt te houden zijn de kosten voor bedrijven laag waardoor ze een lagere verkoopprijs kunnen hanteren. 2. Verhoging arbeidsproductivititeit - als je meer kunt maken in minder tijd zullen ook de kosten per product dalen (bij gelijkblijvend loon) 3. Beteugeling van inflatie - door de inflatie te remmen zullen de prijzen niet té hard stijgen. Daardoor blijven ze aantrekkelijk voor het buitenland
31
Q

Wie is in europa de toezichthouder op de infrastructuur van financiële markten en betalingsinstrumenten?

A

Europese Centrale Bank (ECB)

32
Q

Wat is het belangrijkste middel dat de ECB kan gebruiken om de conjunctuur te beïnvloeden? Leg uit hoe dit werkt.

A

Rente. Als de ECB de rente verhoogt, zullen banken die consumenten dienen (bijv Rabo, ABN, ING) de rente ook moeten verhogen. Daardoor wordt sparen aantrekkelijker en zullen bestedingen geremd worden. Bij een verlaging van de rente geldt het omgekeerde. Sparen wordt dan minder aantrekkelijk en bestedingen zullen toenemen.

33
Q

Leg uit dat hoe de ECB met haar rentebeleid ook de inflatie kan beïnvloeden

A

Rente bepaalt via spaargedrag of mensen gaan sparen of consumeren. Wanneer de rente laag is, zullen mensen meer besteden en dat leidt tot een toegenomen vraag. Zeker wanneer de productiecapaciteit van een land/bedrijf volledig bezet is zal dat leiden tot hogere prijzen, dus inflatie. Bij verhoging van de rente nemen bestedingen en daarmee de vraag af. Op termijn zullen de prijzen dan dalen of minder hard groeien. De inflatie wordt in ieder geval geremd.

34
Q

Ook de overheid kan de conjunctuur beïnvloeden door haar uitgaven te verhogen. Welke twee beperkingen zijn er vanuit het groei- en stabiliteitspact?

A

De overheid kan meer uitgeven maar dat wordt wel begrensd door de volgende twee afspraken: 1. Het overheidstekort mag niet meer dan 3% van het BBP zijn. 2. De overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBP zijn.