Glossarium deel 2 Flashcards

1
Q

Afbeeldingstheorie

A

De afbeeldingstheorie van Wittgenstein stelt dat taal en wereld dezelfde logische vorm hebben, en dat taal daardoor in staat is de wereld te beschrijven. Taal gaat over de wereld op grond van een identieke logische vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aletheia

A

(Gr waarheid) het begrip aletheia wordt door Heidegger als ‘onverborgenheid’ vertaald en gebruikt om de onthulling aan te duiden van de zinhorizon, die de openheid van de Dasein voor het zijnde en zijn spreken over het zijnde mogelijk maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Analytische filosofie:

A

uit de Wiener Kreis ontstane filosofische richting, die vooral in de Angelsaksische wereld veel aanhang heeft: ontwikkelde zich aanvankelijk vooral in de richting van een taalfilosofie en wordt tegenwoordig geknemerkt door een dicht bij het dagelijks taalgebruik aansluitende wijsgerige analyse van allerlei concrete problemen. Grondleggers zijn G.E. Moore (187301958), Bertrand Russel (1872-1970) en L. Wittgenstein (1889-1951); belangrijke vertegenwoordigers zijn o.a. Ayer en Strawson.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Analytisch oordeel (bij kant)

A

Kenmerkend voor een analytisch oordeel is dat (het begrip van) het predicaat besloten ligt in het begrip van het subject. Een oordeel als “alle broers zijn mannelijk” is analytisch. Omdat analytische oordelen tautologisch zijn, bevatten zij geen nieuwe informatie: dit in tegenstelling tot synthetische oordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Antinomie:

A

Een wet die met zichzelf in tegenspraak is: paradox of contradictie. Kant heeft verschillende antinomieen geanalyseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Apollinisch

A

Door Nietzsche aan de naam van de Griekse god Apollo ontleende term voor al wat gekenmerkt wordt door orde, rationaliteit en harmonie: staat tegenover dionysisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Categorische imperatief (Kant)

A

Een universeel bindend gebod, voor de geldigheid waarvan persoonlijke omstandigheden of verlangens irrelevant zijn. Volgens Kant moet de categorische imperatief zuiver formeel zijn. Hij luidt dan: handel zo dat de overweging die aan je handeling ten grondslag ligt, tot algemene wet gemaakt kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Coherentietheorie van de waarheid

A

De theorie dat de waarheid van een uitspraak gelegen is in haar samenhang met andere, als waar erkende uitspraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Communitarisme

A

Denkrichting die de nadruk legt op ons behoren tot een gemeenschap of communitas. Het communitarisme staat tegenover het liberalisme, dat de nadruk legt op het individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Constitutieve idealen (taylor)

A

Door hem ook hyperwaarden genoemd. Constitutieve idealen zijn morele bronnen die ten grondslag liggen aan onze waarden. Het zijn de ultieme drijfveren van ons morele gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cross-pressured self (Taylor)

A

staat voor de identiteit van de hedendaagse mens, die de simultane druk voelt van allerlei mogelijke levensbeschouwelijke houdingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cynische school

A

(Gr kyoon – hond) Griekse filosofische school: aanhangers van deze school werden honden genoemd vanwege hun onconventionele levenswijze en hun verachting voor de cultuur: honden stonden in de oudheid symbool voor een gebrek aan schaamte: belangrijkste vertegenwoordiger Diogenens (412 -323 v Chr)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dasein

A

Door Heidegger gebruikte term om de mens aan te duiden in zijn hoedanigheid van existerend, op de zin van ‘zijn’ betrokken, wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Deconstructie (lat)

A

kernbegrip uit de hedendaagse (Franse) filosofie, met name van Derrida. Deconstructie staat voor de methode waarmee gelaagdheid aan het licht gebracht wordt van wijsgerige of culturele teksten of tradities, die als monolitisch geheel optredend hun inconsistenties en incoherenties aan het oog onttrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Deïsme (lat)

A

Een in de verlichting sterk verbreide vorm van godsgeloof waarin het bestaan van God op redelijke gronden (en niet op grond van de bijbelse openbaring) aangenomen werd. De idee dat God in zou grijpen in de gang van zaken in de wereld werd door het merendeel van de deisten verworpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ding an Sich /Ding op zich (Kant

A

Term voor de noumenale werkelijkheid. Dwz de werkelijkheid zoals die onafhankelijk van het subject, los van de structurerende werking van de vromen van de aanschouwing en het verstand bestaat; volgens Kant kan het ding op zich wel zonder tegenspraak gedacht , maar niet gekend worden: staat tegenover Erscheinung/verscheining

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dionysisch

A

Door Nietzsche aan de naam van de Griekse God Dionysus ontleende term voor al wat gekenmerkt wordt door uitzinnige geestdrift en vervoering: staat tegenover apollinisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dionysisch

A

Door Nietzsche aan de naam van de Griekse God Dionysus ontleende term voor al wat gekenmerkt wordt door uitzinnige geestdrift en vervoering: staat tegenover apollinisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Discursief (lat)

A

Wijze van kennen die stap voor stap, door middel van redeneringen tot inzicht in de waarheid van iets komt: staat tegenover intuitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Dogma

A

Leerstelling of geloofsartikel waarvan de waarheid onaantastbaar is. Dogma heeft in de middeleeuwen, nog een positieve, maar sinds Kants criticisme een negatieve bijklank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Emanatie (Lat)

A

Opwellen, uitstromen. Voortbrenging van het lagere uit het hogere. Volgens het neoplatonisme komt door emanatie uit het onveranderlijke en goddelijke Ene het denken en de wereld voort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Eschatologie

A

leer of beschouwing omtrent het (al dan niet spoedig naderende) einde der tijden, waarop de van God verwachte vervolmaking van mens ende wereld intreden zal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Fenomeen (Gr)

A

Phainomenon, verschijnsel – Dat wat zich toont of manifesteert. De term ‘fenomeen’ verwijst bij Kant naar objecten of gebeurtenissen zoals deze zich aan ons in de ervaring voordoen. De ruimte tijdelijke en transcendentaallogische ordening, waarmee objecten of gebeurtenissen aan ons verschijnen, is volgens Kant door de structuur van ons kenvermogen bepaald. Tegenover het begrip ‘fenomeen’; staat bij hem het noumenon, het Ding an Sich, dat niet door ons kenvermogen gestructureerd en derhalve onkenbaar is. In de fenomenologie van Husserl staat fenomeen voor de zaak zelf, zoals die zich toont voor enig vooroordeel de waarneming heeft kunnen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Fenomenologie ( Gr)

A

Leer van de verschijningsvorm, met name door Edmund Husserl (1859-1938) ontwikkelde wijsgerige methode die zich concentreert op de beschrijving van de wijze waarop dingen aan ons bewustzijn verschijnen onder uitdrukkelijk voorbehoud van alle vragen over het al dan niet bestaan van die dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Genealogie

A

Letterlijk: stamboomonderzoek. Door Nietzsche gebruikt als naam voor zijn onderzoek naar vooronderstellingen en machtseffecten van morele stelsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Gnosis (ook gnosticisme)

A

een samenvoeging van zowel heidense als christelijke leerstellingen omtrent God en zijn schepping, door aanvaarding waarvan de ingewijden verlossing of heil deelachtig werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hermeneutiek (Gr hermèneutès, uitlegger, tolk)

A

De leer van de regels en hulpmiddelen die bij het uitleggen gebruikt worden. Bij heidegger en Gadamer in algemene zin gebruikt als de uitleg van een menselijke bestaan en het filosofische onderzoek naar de vooronderstellingen van een dergelijke uitleg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hermeneutische cirkel:

A

De beweging die het proces van interpretatie doormaakt doordat een onderdeel (van bijvoorbeeld een tekst) alleen begrepen kan worden in het licht van het geheel, terwijl het begrip van het geheel op zijn beurt weer het verstaan van dat onderdeel veronderstelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hermeneutische criteria

A

maatstaven waaraan een geslaagde interpretatie dient te voldoen. Gadamer noemt als criteria: de eenheid van een interpretatie. Haar historische duurzaamheid en vruchtbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Heteronomie:

A

Het bepaald-worden door of afhankelijk-zijn van buitenaf opgelegde regels of voorschriften. Staat tegenover autonomie, zelfbestuur. Kant verwerpt iedere heteronomie op ethisch gebied: aan de zedelijkheid ligt de categorische imperatief ten grondslag, die de rede zichzelf gesteld heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Historisch materialisme:

A

Door Marx ontwikkelde theorie, die de maatschappij begrijpt als een zich dialectisch ontwikkeld geheel, dat vanuit de materiele levensomstandigheden, waarin de productiewijze het meest bepalend is, voortgestuwd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Holisme: (Gr. Holos, heel)

A

Iedere leer die de primordialiteit van het geheel boven de delen benadrukt. In de taalfilosofie kan dit tot de claim leiden dat de betekenis van een afzonderlijk woord alleen begrepen kan worden in het licht van de gehele tekst c.q . de samenleving waarin die tekst is ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Horizonversmelting (gadamer)

A

Het in elkaar opgaan van de ‘horizon’ van vooronderstellingen die de interpreet en het geïnterpreteerde elk met zich meedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hypothetische imperatief (Kant)

A

Een voorschrift dat niet onvoorwaardelijk bindend is, maar slechts onder bepaalde individuafhankelijke voorwaarden van kracht is: staat tegenover categorische imperatief.

35
Q

Ideologie: (Gr. Ideeenleer),

A

Wereldbeschouwing, vaak een politieke aard. Volgens Marx het geheel van klassengeboden denkbeelden, gewoontes en overtuigingen dat de mens verhindert een juiste kijk op zijn (maatschappelijke) omgeving te krijgen en daarom een vorm van vervreemding is: tegenwoordig wordt het begrip ‘ideologie’ ook vaak gebruikt in een neutrale betekenis als stelsel van overtuigingen en gewoontes

36
Q

Klassenstrijd

A

Kernelement van Marx historisch materialisme in de loop van de geschiedenis vormen zich groepen mensen met tegengestelde sociaal-economische belangen; naarmate het kapitalisme gestalte krijgt, worden deze tegenstellingen steeds scherper en monden uit in een strijd.

37
Q

Kritische filosofie

A

Aanduiding die aan de filosofie van Kant gegeven wordt, waarin de rede door kritische zelfreflectie de structuur en grenzen van haar eigen vermogen vaststelt.

38
Q

Leefwereld

A

In de fenomenologie van Husserl; het geheel van vanzelfsprekende vooronderstellingen van de ervaring

39
Q

Levensvorm (Wittgenstein).

A

Menselijke levensvormen bestaan uit feiten die het natuurlijke en culturele geraamte vormen waarbinnen wij onze taalspelen spelen

40
Q

Links-hegelianen

A

Aanduiding voor een groep filosofen die vertrekkend vanuit de filosofie van Hegel kritiek uitoefenden op de godsdienst en politiek van hun tijd; belangrijkste vertegenwoordiger Feuerbach

41
Q

Manicheïsme

A

Religieuze esoterische sekte, gesticht door de Perzische profeet Mani 216-277) volgens welke de werkelijkheid niet door een hoogste zijnde beheerst wordt, maar door een goede en een kwade macht, die eeuwig met elkaar in een strijd verwikkeld zijn, die zich tot in de mens zelf, als dualiteit van lichaam en ziel voortzet. Augustinus was eerst een aanhanger, later een bestrijder van het manicheïsme

42
Q

Marxisme

A

De filosofie van het historisch materialisme is met name ontwikkeld door Karl Marx (1818-1883) en Friedrick Engels (1820-1895) het marxisme beschouwt de geschiedenis als een door economische tegenstellingen beheerst proces. Het verdeelt de maatschappij in twee klassen: die van de bezitters der productiemiddelen en die van de bezitloze arbeiders. De klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid zal uiteindelijk in een utopische, communistische staat resulteren. Het marxisme heeft grote invloed gehad op de arbeidersbeweging, op het communisme en de sociaal-democratie. Het marxisme kent vele varianten, zowel totalitaire (Lenin) als kritische (oa. De Frankfurter Schule)

43
Q

Metafoor

A

Stijlfiguur, overdrachtelijk gebruikt woord, vaak een beeldspraak: te beschouwen als een verkorte vergelijking. In de filosofie is de metafoor niet alleen negatief gewaardeerd, maar ook positief (o.a. door Nietzsche en Gadamer)

44
Q

Neothomisme

A

Heropleving van de filosofie van Thomas van Acquino. Zowel de zestiende als de 19de en 20ste eeuw hebben neothomistische stromingen gekend. De encycliek Aeterni Patris van Paus Leo XIII uit 1879 vormde het hoogtepunt in de renaissance van het thomisme

45
Q

Nihilisme (Lat nihil niets)

A

De absolute ontkenning van iedere (kentheoretische of ethische) waarheid. Sleutelterm in de filosofie van Nietzsche voor de totale leegte die door de ineenstorting van d platonische-christelijke traditie ontstaat

46
Q

Noumenon (GR)

A

het zuiver gedachte ding of intelligibele object: datgene wat alleen in het denken en niet in de zintuiglijke ervaring gegeven kan zijn. De term ‘noumenon’ wordt door Kant gebruikt voor dat wat onafhankelijk van de structurering door onze kenvermogens is. Noumenon of ding op zich staat bij Kant tegenover het fenomeen, de wijze waarop iets aan ons in de waarneming is gegeven

47
Q

Ontologische differentie:

A

Door Heidegger geintroduceerde term voor de nivellering waaraan de westerse metafysica zich zijns inziens schuldig gemaakt heeft door de vraag naar de zin van zijn tot een vraag naar een goddelijk zijnde te reduceren.

48
Q

Onto-theologie

A

Volgens Kant: Het vermogen om het algemene en het bijzondere op elkaar te betrekken.

49
Q

Opheffen

A

Kernbegrip uit Hegels dialectische methode: in de term liggen de connotaties besloten van tenietdoen, op een hoger niveau brengen en bewaren. De dialectische ontwikkeling wordt volgens Hegel voortgestuwd doordat de spanning tussen de these, door middel waarvan het afzonderlijke bepaald wordt, en de door die bepaling opgeroepen antithese, naar een synthese verwijst, waarin de eerdere negaties als moment bewaard blijven

50
Q

Perspectivisme

A

De opvatting dat alle waarheid gerelateerd is aan het ingenomen perspectief. Dat perspectief kan op verschillende manieren opgevat worden. Het kan puur individueel zijn, maar ook cultureel of historisch van aard, klasse- of taalgebonden. Volgens Nietzsche wordt het perspectief door de belangen, behoeften en gesteldheden van het individu bepaald: objectieve waarheid is volgens hem onmogelijk

51
Q

Phantasma

A

Beeld dat door het voorstellingsvermogen is gevormd op basis van zintuiglijke indrukken: volgens Thomas van Acquino de tussenstap van zintuiglijke indruk naar begrip.

52
Q

Positivisme

A

Stroming in de filosofie en wetenschap die stelt dat alleen de beschrijving van zintuiglijk waarneembare feiten betrouwbare en ware kennis oplevert. Grondlegger is August Comte (1798-1857)

53
Q

Postmodernisme

A

Filosofische en culturele stroming die zich afzet tegen de aan de (modernistische) filosofie toegeschreven veronderstellingen aangaande de mogelijkheid van waarheid, objectieve kennis of wetenschappelijke vooruitgang: deze vooronderstellingen worden net als het streven naar een systematische en overkoepelende beschrijving van mens en samenleving verworpen als “grote verhalen’ Nietzsche geldt als wegbereider van het postmodernisme: met zijn theorie van het perspectivisme heeft hij de aanzet gegeven tot ondermijning van de voorondersteling als zou objectieve kennis mogelijk zijn.

54
Q

Poststructuralisme

A

Anti-essentialistische stroming in de Franse filosofie vanaf 1970, die goeddeels samenvalt met het filosofisch postmodernisme

55
Q

Postulaat

A

Een stelling die theoretisch onbewijsbaar is, maar noodzakelijk moet worden aangenomen om bepaalde feiten te kunnen begrijpen: Bij Kant is vrijheid een postulaat van de praktische rede omdat (het bestaan van) Vrijheid dat door de theoretische rede niet vastgesteld kan worden, noodzakelijkerwijze aangenomen moet worden ten behoeve van de zedelijkheid.

56
Q

Pragmatisme (Gr)

A

Pragma = handeling. Filosofische stroming die kennis, waarheid en normen in nauw verband met het praktisch handelen beschouwt: waar is wat werkt. C.S. Pierce (1839-1914), de grondlegger van het pragmatisme, stelt het begrip van een object gelijk aan het begrip van alle mogelijke praktische gevolgen van dat object.

57
Q

Praktische filosofie

A

Groep wijsgerige disciplines die de principes van het menselijk handelen bestuderen: de ethiek, de sociale en politieke filosofie en de rechtsfilosofie behoren hiertoe.

58
Q

Reductionisme

A

Een manier van denken die alles verklaart in termen van een enkele oorzaak. Bijv. sociaal economische factoren, genetische eigenschappen, onderbewuste instincten of neurologische kenmerken

59
Q

Romantiek

A

De romantiek is een rond 1800 in heel Europa en vooral in Duitsland opgekomen beweging in kunst, literatuur en filosofie, die aan gevoel en fantasie in al hun individuele en historische verschijningsvormen een centrale rol toekent. De romantiek wordt vaak tegenover de rationalistische verlichting geplaatst. De romantici ontleenden aan de filosofie van Kant de nadruk op de vrijheid van de wil alsmede de leer dat de werkelijkheid in laatste instantie spiritueel van aard is.

60
Q

Sciëntisme (lat)

A

Scientia = wetenschap. De overtuiging dat het natuurwetenschappelijk verklaringsmodel op ieder gebied van toepassing is, met uitsluiting van andere benaderingen. Meestal kritisch gebruikt in de zin van overwaardering van de wetenschap.

61
Q

Sociale filosofie

A

Onderzoek naar de aard van de maatschappij en naar de vooronderstellingen van de sociale wetenschappen

62
Q

Structuralisme

A

De filosofie van het structuralisme wijst op de manier waarop menselijk gedrag bepaald wordt door de verschillende ‘structuren’ waarin we zijn opgenomen. Het gaat daarbij zowel om mentale ‘inwendige’ structuren alsook om sociale, economische en maatschappelijke ‘uitwendige’ structuren.

63
Q

Subject

A

In de kentheorie: het waarnemende, ervarende en denkende individu. In de kantiaanse kennisleer wort een onderscheid gemaakt tussen empirisch en transcendentaal subject. Het empirische subject is in het zelfbewustzijn gegeven. Het transcendentale is niet gegeven, maar moet verondersteld worden als grondslag voor de eenheid die onze ervaring moet hebben, wil ze überhaupt ervaring kunnen zijn. In de logica: de zaak waaraan in een uitspraak een predicaat wordt toegekend. In de grammatica: het onderwerp van een volzin.

64
Q

Subtraction Stories

A

Begrip uit de filosofie van Taylor, de overtuiging dat, wanneer men alle bijgeloof en religie wegneemt, de mensheid vanzelf tot een en dezelfde liberale, moderne cultuur komt. Taylor hekelt deze overtuiging.

65
Q

Synthetisch oordeel

A

De tegenstelling tussen analytische en synthetische oordelen is van Kant afkomstig. In een synthetisch oordeel wordt het begrip van het predicaat aan dat van het subject toegevoegd: synthetische oordelen zijn informatief. Kant onderscheidt twee klassen van synthetische oordelen. Synthetische a-posteriori oordelen, die in de ervaring gefundeerd zijn, en synthetische a-priori oordelen die universeel en noodzakelijk gelden en op de structuur van ons kenvermogen betrekking hebben. Volgens Kant is bijvoorbeeld de uitspraak ‘alles wat gebeurt, heeft een oorzaak’ een synthetische a-piori-oordeel

66
Q

Taalspel (Wittgenstein).

A

Een taalspel is het geheel van de taal zelf, plus de activiteiten die met de taal zijn verweven. Tussen taal en menselijk handelen bestaat een onlosmakelijke band. Wittgenstein benadrukt daarbij het feit dat taal een instrument is. Een bepaald taalspel is het gebruik van taal voor een bepaald doel.

67
Q

Traditie

A

(Lat traditio = overdracht) Overlevering. De overdracht van de cultuur van de ene generatie op de volgende. Dit vormt de voorwaarde van al onze kennis, zoals met name Gadamer heeft benadrukt: aan de andere kant vormt de traditie ook vaak een hindernis voor het ontwikkelen van nieuwe inzichten, wat in de verlichting (zelf ook een traditie!) is gethematiseerd

68
Q

Traducianisme

A

het traducianisme is een van de mogelijke antwoorden op de vraag naar oorsprong van het kwade in de mens. De verbinding die in de gnosis en het manicheïsme tussen kwaad en de materie c.q. de lichamelijkheid van de mens gelegd werd, werd door Augustinus doorbroken. Zijn stelling luidde dat het kwaad zijn oorsprong had in een verkeerde gerichtheid van de ziel. Nu riep deze stelling de vraag op of de mens zijn ziel en de daaraan inherente zonde van zijn ouders en voorouders erfde (traducianisme) dan wel dat iedere mensenziel individueel door de Schepper geschapen werd (creationisme)

69
Q

Tragisch

A

(lat tragicus, op de wijze van het treurspel) De term tragisch gaat terug op het Griekse noodlotsdrama, de tragedie. Tragisch betekent noodlottig, treurig, ten ondergang gedoemd. In de tragedie, de kunst van de oude Grieken, lag volgens Nietzsche de sleutel verborgen voor een uitweg uit de omvattende intellectuele en culturele crisis, die met de dood van God en de opkomst van het nihilisme ingetreden was. In de tragedie, in de vereniging van het apollinische met het dionysische, krijgt de levensbevestiging, die Nietzsche zocht, gestalte.

70
Q

Transcendentaal idealisme

A

Een term die Kant gebruikt ter karakterisering van zijn positie, waarin empirisch realisme en idealisme gecombineerd worden. Hij stelt dat objecten onafhankelijk van het kennend subject bestaan, maar dat de wijze waarop zij gegeven zijn (in ruimte, in tijd, in causale relaties etc) bepaald is door het kenvermogen van het subject, dat deze structuren aan het aanschouwelijk gegeven materiaal opgelegd heeft.

71
Q

Transformatieve methode

A

Door Feuerbach ontwikkelde methode om de godsdienst als vorm van projectie te verklaren en op te heffen. In de religie worden subject en object, zelfstandig zijnde en eigenschap omgekeerd: deze methode wordt door Marx overgenomen, maar door hem ook toegepast op andere gebieden, met name op de politiek

72
Q

Tweewereldenleer:

A

Benaming voor de dualitische leer van Plato, waarin naast de wereld van de verschijnselen ook een wereld van ideeën aangenomen wordt. Ook Kants poging om de natuurnoodzakelijkheid (determinisme) en morele vrijheid met elkaar te verzoenen door te verklaren dat de mens een burger van twee werelden is, behelst een vorm van tweewereldenleer

73
Q

Übermensch

A

(hogere mens) De mens van grote vitaliteit en levenskracht, die sociale conventies negeert en tot een onvoorwaardelijke aanvaarding van het leven en het kosmische spel der krachten in staat is. Het begrip heeft een lange geschiedenis maar is door Nietzsche bekend geworden.

74
Q

Verstehen

A

Verstaan: het van binnenuit, in zijn innerlijke samenhang begrijpen van een geestesuitdrukking, zoals een handeling, een waardering, een geloof, een traditie etc. Dilthey stelde dat de mens- en cultuurwetenschappen een geheel eigen benadering vereisen, die wezenlijk verschilt van de verklarende natuurwetenschappelijke methode.

75
Q

Verschijning / Erscheinung (Kant)

A

term voor de werkelijkheid zoals die in de ervaring gegeven is (=de fenomenale orde): staat tegenover Ding op zich (Ding an sich)

76
Q

Vervallenheid

A

Term van Heidegger voor die existentiewijze van de mens waarin deze zich niet in vrijheid zelf bepaalt, maar zijn mogelijkheden en wat hem te doen staat, laat dicteren door de anderen en/of gebeurtenissen

77
Q

Vervreemding

A

Cruciaal begrip in de geschriften van Hegel, Feuerbach, Marx en de marxistische traditie. Volgens Hegel voltrekt zich in het proces van zelfbewustwording van de geest een opheffing van de vervreemding. Vervreemding staat bij Hegel voor het moment van negativiteit, dat dialectisch, in een hogere synthese wordt opgeheven en dus uiteindelijk een positieve betekenis heeft. Marx spreekt van vervreemding wanneer de oorspronkelijke relaties van de mens tot zijn medemens en de natuur teloorgegaan is. Vervreemding heeft bij hem een negatieve betekenis: het is een toestand waaruit de mens gered moet worden

78
Q

Waarheidscriteria

A

Een bekend waarheidscriterium is geformuleerd door Thomas van Acquino: waarheid is de overeenstemming van zaak en het intellect. De waarheidscriteria van Descartes zijn: evidentie, helderheid, welonderscheidenheid en onbetwijfelbaarheid.

79
Q

Werkingsgeschiedenis (Wirkungsgeschichte)

A

De zich ontwikkelde samenhang van vooronderstellingen waarin iedere hermeneutische interpretatie zich volgens Gadamer altijd bevindt.

80
Q

Wiener Kreis:

A

Door Mach en Wittgenstein beïnvloede filosofische school die een logisch empiristische wetenschapsleer voorstond en elke vorm van metafysica afwees.

81
Q

Wil tot macht

A

Grondthema uit Nietzsches filosofie: de machtswil is overal in de natuur aanwezig als een chaotische veelheid aan krachten, die zich alle proberen door te zetten

82
Q

Ziel

A

Volgens Plato en Socrates is de ziel het onsterfelijke wezen van de mens, dat door de dood gescheiden wordt van het lichaam. In de Phaedrus en de Timeaus beschrijft Plato de ziel ook als een kosmisch principe. Volgens Aristoteles is de ziel de levensfunctie of eerste entelechie die niet te scheiden valt van het lichaam. Bij Augustinus wordt de nadruk gelegd op het vermogen van de ziel zich van de zintuigelijke wereld af te keren en zich op God te richten. Descartes verwerpt Aristoteles’ opvatting van de ziel als het vermogen tot de voeding, beweging en waarneming van het organisme. Hij verstaat onder ziel veeleer het vermogen tot denken. Zo komt hij ook tot het standpunt dat niet alle levende wezens, maar alleen de mens bezield is. In de “kritiek der reinen Vernunft” verwerpt Kant de pretentie van de dogmatische metafysica dat zij uitspraken over de onsterfelijkheid van de ziel zou kunnen doen. Voor zover echter alle ervaring en kennis op het vermogen berust zich van de voltrokken synthesen als zodanig bewust te zijn, is er ook bij Kant sprake van een ziel, namelijk in de vorm van de transcendentale subjectiviteit, die evenwel nooit object van ervaring kan zijn.

83
Q

Zin van zijn/ zijnsvraag

A

Centrale thematiek van Martin Heidegger (1889-1976): Beïnvloed door de fenomenologische methode van Husserl poogt Heidegger een antwoord te geven op de vraag naar de zin van het zijn: aanvankelijk benadert hij deze kwestie langs een analyse van de mens (Dasein) als het enige wezen dat de zijnsvraag stelt: nadien stelt hij deze vraag rechtstreeks aan de orde via een deconstructie van de geschiedenis van de (westerse) metafysica. Belangrijkste werken Sein und Zeit, Grondprobleme der Phanomenologie en Holzwege