Glossarium Flashcards

1
Q

Academie

A

De door Plato in 388 v.Chr. in Athene gestichte school, die een belangrijk centrum vormde voor onderwijs en onderzoek op allerlei gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Accident

A

In de Aristotelische metafysica wordt onder accident een eigenschap verstaan die niet tot de essentie van een ding of substantie behoort: een toevallige, niet-wezenlijke eigenschap, die een ding kan krijgen of verliezen zonder consequenties voor zijn wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Act (Lat):

A

Door Aristoteles en de scholastieke filosofie gebruikte term om aan te duiden dat iets werkelijk is, zich verwerkelijkt heeft vanuit zijn mogelijkheid: staat tegenover potentie (vermogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Actualiteit en potentialiteit:

A

Het contrast tussen dat, wat actueel of werkelijk het geval is en dat wat het geval had of zou kunnen zijn. In Aristoteles hylemorfisme staat actualiteit voor de verwerkelijkte vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Adequatio rei et intellectus (Lat.)

A

Overeenstemming van zaak en begrip; de scholastieke definitie van waarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Analogie (GR)

A

Juiste verhouding, evenredigheid: een begrip is analoog wanneer er een verhouding is tussen datgene wat het begrip betekent en datgene waarvan het geprediceerd wordt: het vormt een middenpositie tussen eenzinnigheid en dubbelzinnigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Analyse (GR.):

A

Werkwijze om het geheel (logisch) uiteen te leggen in zijn samenstellende elementen: staat tegenover synthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Anamnènis (Gr. Herinnering

A

Bij Plato staat anamnèsis voor de herinnering aan kennis die in een eerder bestaan verworven was. Anamnèsis vormt een verklaring voor de mogelijkheid van kennis die niet uit de ervaring afkomstig geacht wordt te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Antropologie (GR)

A

Filosofisch antropologie is de wijsgerige studie naar de aard van de mens en naar de grondslagen en vooronderstellingen van de mens en cultuurwetenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Antropomorfisme (Gr. Naar de mens gevormd)

A

het toeschrijven van menselijke opvattingen, hartstochten of eigenschappen aan niet-menselijke wezen, waardoor deze naar menselijke maatstaven gedacht of voorgesteld worden. In ruimere zin: het hanteren van een terminologie die impliciet verwijst naar de menselijke ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Apathie (Gr.)

A

In de stoïsche ethiek het vrij zijn van de ziel van affecten, de psychische onverstoorbaarheid die tot het ideaal van de wijze behoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Aporie:

A

Probleem, moeilijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

A posteriori

A

(Lat. Letterlijk: later, in tegenstelling tot a priori) Een a-posteriori-oordeel is een oordeel dat op zintuigelijke waarneming of ervaring berust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

A priori

A

Lat. Letterlijk: eerder, vroeger, in tegenstelling tot a posteriori). Een a-priori oordeel kan onafhankelijk van de ervaring worden uitgesproken. Alle analystische oordelen zijn a priori

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Archè (GR)

A

Betekent zowel begin, oorsprong als beginsel. Principe: het zoeken naar de archè van de wereld is kenmerkend voor de presocratische filosofie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Atomisme

A

(Gr. Atomos, ondeelbaar) De leer dat de werkelijkheid is opgebouwd uit kleine, ondeelbare en onveranderlijke deeltjes: atomen. Democritus was een van de eerste vertegenwoordigers van het atomisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Attribuut

A

(Lat: bijzondere eigenschap van persoon of zaak) Een attribuut kan niet op zichzelf staan en wordt noodzakelijkerwijze aan een substantie of drager van dat attribuut toegekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Autonomie (Gr.)

A

het vermogen tot zelfbestuur, c.q. het vermogen om zichzelf bepaalde morele en of politieke wetten op te leggen zonder invloed van buitenaf. Volgens Kant is autonomie de enige waarlijke vorm van zedelijkheid. Vergelijk heteronomie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bewustzijnsinhouden

A

Term van Descartes voor alle ideeën, voorstellingen, emoties en gewaarwordingen in het bewustzijn, Bewustzijnsinhouden zijn volgens Descartes op zichzelf onbetwijfelbaar en onmiddellijk aan ons bekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Cartesiaanse Cirkel:

A

De cirkelredenering in Descartes godsbewijzen: aan Descartes godsbewijs ligt de vooronderstelling van Gods bestaan ten grondslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Categorieenleer:

A

(Gr. Kategorie, gezegde, predicaat) Aristoteles onderscheidt in zijn categorieenleer tien soorten predicaten of categorieën, nl. Substantie, kwantiteit, kwaliteit, relatie, plaats, tijd, in-een-positie-zijn, hebben, doen en aangedaan-zijn. Vervullen de categorieën bij Aristoteles een logische en een ontologische functie, bij Kant vervullen zij een transcendentaal-logische functie. Kant lijst van categorieën komt niet met die van Aristoteles overeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Catharsis

A

Gr. Reiniging, loutering). Volgens Aristoteles de reiniging van emoties zoals medelijden en vrees door beleving van deze emotie in de tragedie, waardoor uiteindelijke een emotioneel evenwicht wordt bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Causaliteitsbeginsel

A

het principe dat alles wat gebeurt een oorzaak heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cogito ergo sum (Lat)

A

Ik denk, dus ik ben. De eerste zekerheid van Descartes: de onbetwijfelbare grondslag van kennis, die de uitkomst vormt van het twijfelexperiment: Cogito ergo sum is geen redenering maar een oorspronkelijk inzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Cognitief (Lat)

A

de kennis betreffend, dat wat met behulp van de rede gekend kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Common sense (Eng)

A

Gemeenschappelijk zintuig: het gezonde verstand dat mensen onafhankelijk van iedere filosofische training verondersteld worden te bezitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Contingentie (Lat.)

A

Contingent is datgene wat niet noodzakelijk is en dus ook anders had kunnen zijn: toevalligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Contradictie

A

Tegenspraak, die ontstaat door de verbinding van een uitspraak met de ontkenning van die uitspraak. De wet van de niet-contradictie houdt in dat zo’n verbinding nooit waar kan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Copernicaanse wending

A

Copernicus herleidde de waargenomen beweging van de hemellichamen tot de feitelijke beweging van de waarnemer. In het “Voorwoord” tot de Kritiek van de zuivere rede gebruikt Kant Copernicus herleiding als een analogie voor zijn these dat de waargenomen temporele ruimtelijke en causale ordening van de wereld toegeschreven moet worden aan de structurerende activiteit van de waarnemende geest: deze these wordt de copernicaanse wending genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Correspondentietheorie

A

Theorie die stelt dat waarheid van uitspraken bestaat in hun overeenstemming met de feiten; ook wel het correspondentiemodel van de waarheid genoemd. Deze overeenstemming wordt in het Latijn als adequatio rei et intellectus omschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Creatio ex nihilo

A

(Lat. Schepping uit het niets) Volgens de traditionele christelijke dogmatiek schiep God de wereld uit het niets. Met de stelling dat Gods scheppingsactiviteit op geen enkele wijze afhankelijk was van een voorafgaand gegeven oermaterie, zetten de christelijke denkers zich af tegen de Griekse filosofie, volgens welke uit niets niets kan ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Deductie (Lat)

A

Redenering die uit het algemene het bijzondere afleidt. Als van een deductie de premissen (onderdeel van een bewerende uitspraak = propositie) waar zijn, is de conclusie noodzakelijk ook waar. Volgens Aristoteles is een echte wetenschap een deductief systeem. Deductie staat tegenover inductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Definitie

A

Nauwkeurige omschrijving van een begrip. Volgens Socrates zou een geldige definitie de essentie, het gelijkblijvende wezen van het gedefinieerde moeten beschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Demiurg

A

GR demiourgos, handwerksman) De goddelijke maker: In de Timaeus van Plato schept de demiurg uit de ongeordende chaos de schone kosmos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Democratie

A

(Gr. Volksregering) Door Aristoteles beschouwd als een verre van ideale staatsvorm, omdat het merendeel van de burgers niet over de verdiensten beschikt om te kunnen regeren, maar zich in zijn beslissingen slechts door eigenbelang laat leiden. Vanaf de achttiende eeuw staat democratie voor het ideaal van de vrije en gelijke samenleving, waarin ieders rechten zijn gegarandeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Determinisme:

A

De leer dat elke gebeurtenis door vaste wetten is bepaald. Die wetten kunnen natuurwettten of goddelijke wetten zijn: het determinisme kan zich richten op de hele natuur, de wilsvrijheid of op de loop van de geschiedenis. Kant heeft geprobeerd determinisme en menselijke vrijheid te verenigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Dialectiek

A

(GR: kunst van de dialoog) Een samenspraak, waarin men op grond van aannemelijke uitgangspunten verder redeneert om tot inzicht in het gesprekonderwerp te komen. De term ‘dialectiek’ wordt verschillend gebruikt. In de dialogen van Socrates staat dialectiek voor het proces van waarheidsvinding, dat door het stellen van gerichte vragen op gang gebracht wordt. In andere werken van Plato staat dialectiek voor de methode met behulp waarvan de filosoof inzicht in de ideeën en het hoogste Goede verwerft. Aristoteles gebruikt de term voor iedere rationele gevolgtrekking uit aannemelijke premissen. Door Kant wordt dialectiek de ‘logica van schijn’ genoemd. Bij Hegel verwijst de term naar het noodzakelijke proces van ontwikkeling in zowel het denken als de werkelijkheid. Deze ontwikkeling wordt voortgestuwd doordat these en antithese in een synthese opgenomen worden, die telkenmale weer een antithese, hogere synthese etc. Genereert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Dilemma

A

Een redenering of toestand waarin tussen twee alternatieven die beide grote bezwaren opleveren, een keuze moet worden gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Dispositie:

A

De neiging van een persoon om onder bepaalde omstandigheden een specifieke reactie te vertonen: volgens Aristoteles is een karakterdeugd een dispositie van de ziel, namelijk het vermogen om het juiste midden te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Dualisme (Lat)

A

Leer volgens welke (een specifiek domein binnen) de werkelijkheid uiteenvalt in twee onafhankelijke en onverenigbare beginselen: zo kan men een dualisme hebben van ziel en lichaam, van geest en stof, van goed en kwaad etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Empirie

A

(Zintuiglijke) ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Empirisme

A

Kentheoretisch stroming die de zintuigelijke ervaring de voornaamste bron van kennis beschouwt: belangrijke vertegenwoordigers : Locke, Hume, dit staat tegenover rationalisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Endoxa

A

GR Geloof mening) Algemeen aanvaarde opvatting in de Griekse filosofie vaak, gebruikt in tegenstelling tot ware kennis. Volgens Plato is de kloof tussen mening en kennis in principe onoverbrugbaar, maar volgens Aristoteles kunnen endoxa na kritische toetsing wel waar blijken te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Entelechie

A

(Gr. Voleinding) De verwerkelijking van de potentie van een wezen, de volledige ontplooiing van de essentie van een wezen. Aristoteles noemt de ziel ‘ de eerste entelechie van wat in potentie leven bezit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Epicurisme

A

in gangbaar taalgebruik staat epicursme voor een onbekommerd genieten van de goede dingen des levens. Dit was overigens niet wat Epicurus voorstond. Hij achtte vooral de genoegens nastrevenswaardig die duurzaam en beheerst genoten kunnen worden, zoals het genoegen van vriendschap, rust en esthetisch welbehagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Epistemologie

A

(Gr. Epistème) kennis of wetenschap) Letterlijk: kennisleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Eros

A

Verlangen. Plato heeft de transformatie beschreven van het verlangen dat door lichamelijke schoonheid gewekt wordt in een verlangen naar aanschouwing van het Schone zelf. Bezield door Eros worden de minnaar, kunstenaar en filosoof aangezet tot een gepassioneerd zoeken naar het waarlijk schone.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Esoterisch

A

De leer dat de accidentele en essentiële eigenschappen van een zaak te onderscheiden zijn. Kenmerkend voor essentiële eigenschappen is dat de zaak door het verlies daarvan, ophoudt te bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Esthetica

A

Wijsgerige discipline waarin kunst en schoonheid worden onderzocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Ethiek (GR)

A

Ethiek of ‘praktische’ filosofie is een wijsgerige discipline die zich richt op het onderzoek naar de (grondslagen van de) normen en begrippen, die richtinggevend zijn voor het zedelijk handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Etnocentrisme

A

(Gr ethnos, volk) De neiging om de sociale groep waartoe men behoort, als maatstaf te nemen voor de beoordeling van andere groepen en culturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Eudaimonia

A

(Gr: een goede demon of beschermgod hebben) Geluk en voorspoed. Onder eudaimonia verstaat Aristoteles primair de voortreffelijke uitoefening van de intellectuele vermogens van de mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Evidentie

A

Onmiddellijke inzichtelijkheid: volgens Descartes een van de criteria voor waarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Existentialisme:

A

20ste eeuwse antirationalistische stroming die zich baseert op de zelfervaring van de individuele mens en streeft naar authentieke zelfverwerkelijking. Het existentialisme kent een religieuze en een niet-religieuze variant. Sören Kierkegaard (1813-1855) is de belangrijkste inspiratiebron. Satre is de belangrijkste vertegenwoordiger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Existentie/existentieel

A

Lat: existere, bestaan) In de hedendaagse filosofie wordt deze term meestal gebruikt om het menselijk bestaan aan te duiden, existentiële vragen zijn levensvragen van de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Exoterisch

A

Voor een algemeen publiek bestemd, niet specialistisch. De exoterische werken van Aristoteles zijn grotendeels verloren gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Experiment:

A

Proefneming: het doelbewust en volgens plan ingrijpen in de natuur om meetbare effecten te produceren. In een experiment wordt de geldigheid van een hypothese aan de ervaring getoetst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Filologie:

A

Wetenschap die zich met de studie van de taal en letterkunde van een volk bezighoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Finaliteit

A

(Lat: finis, grens, doel) Doelgerichtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Formalisme:

A

Denkwijze die uitsluitend de logische vorm beschouwt en de inhoud negeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Frankfurter Schule

A

Naam voor de leden van het Frankfurter institut fur Sozialforschung die vanaf 1930 een eigen kritische maatschappijtheorie ontwikkelden. Zij baseerden zich op Marx en Freud, maar ook op het Duits idealisme en de romantiek, met name op Hegels leer van het zich ontwikkelde bewustzijn en op Kants streven naar mondigheid en kritiek. Belangrijkste vertegenwooridgers: Marx Horkheimer (1895-1973) Theodor W. Adorno (1903-1969) en Walter Benjaming (1892-1940) Jurgen Habermas (1929) werkt sinds 1975 aan een herformulering van de ‘kritische theorie’ zijn Theorie des kommunikativen Handelns (1981).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

God

A

Behalve principe en einddoel van de (christelijke) religie wordt dit begrip ook vaak in de filosofie gebruikt om het wijsgerig absolute nader aan te duiden. Hierdoor ontstaat onvermijdelijk een verstrengeling tussen een ontologische (de leer van het zijnde) en de theologische problematiek (de leer van het hoogste zijnde); Kant heeft geprobeerd een einde te maken aan deze verstrengeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Godsbewijs

A

Poging om zekerheid te verkrijgen omtrent het bestaan en de eigenschappen van God door zich enkel te baseren op de menselijke rede en ervaring, dus zonder beroep te doen op de goddelijke openbaring: in de loop van de traditie zijn er verschillende soorten godsbewijzen geformuleerd, de bekendste zijn het ontologische bewijs van Anselmus van Canterbury, dat vertrekt vanuit het begrip van een allervolmaakst wezen, en de ‘vijf wegen’ van Thomas van Acquino die steeds vertrekken vanuit de ervaringswerkelijkheid. Volgens Kant is de theoretische rede niet tot een godsbewijs in staat: wel erkent hij de mogelijkheid van een ‘Vernunftglaube’ waarin het bestaan van God als postulaat van de praktische rede geldt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Gnosis (ook gnosticisme)

A

een samenvoeging van zowel heidense als christelijke leerstellingen omtrent God en zijn schepping, door aanvaarding waarvan de ingewijden verlossing of heil deelachtig werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Hermeneutiek

A

(Gr hermèneutès, uitlegger, tolk) De leer van de regels en hulpmiddelen die bij het uitleggen gebruikt worden. Bij heidegger en Gadamer in algemene zin gebruikt als de uitleg van een menselijke bestaan en het filosofische onderzoek naar de vooronderstellingen van een dergelijke uitleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hylemorfisme

A

(Gr. Hulè, stof: Morphè) Metafysische theorie, toegeschreven aan Aristoteles, volgens welke alle concrete, eindige substanties samengesteld zijn uit stof en vorm, die zich tot elkaar verhouden als potentie versus act; door het hylemorfisme worden veranderingsprocessen beschreven als een wijziging van vorm, die de onderliggende, gelijkblijvende materie ondergaat
stof (‘hyle’): volstrekt onbepaald; potentie; de stof is verantwoordelijk voor de individualiteit (het deze mens zijn). N.B. stof is niet hetzelfde als ‘stuff’.
•vorm (‘morfè’, ook: ‘eidos’): bepaling; actualiteit; de vorm is verantwoordelijk voor de soortelijke bepaaldheid, het behoren tot een bepaalde soort (het mens zijn).
Met behulp van de begrippen ‘stof’ en ‘vorm’ (oftewel ‘act’ en ‘potentie’) verklaart Aristoteles verandering.
•Verandering is het zich wijzigen van de vorm in de materie, die gelijk blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hypomnematisch

A

(GR: Hypomnèma, aantekening) Benaming voor de geschriften van Aristoteles, die een verzameling van empirische onderzoeksgegevens bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Idealisme

A

In de filosofie gebruikt als aanduiding voor een grondvorm van metafysica, waarin aan de (transcendente) Ideeën ontologische en epistemologische prioriteit wordt toegekend boven de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Het idealisme kent verschillende varianten zoals het transcendentale idealisme van Kant en het absolute idealisme van Hegel. Idealisme staat tegenover realisme; de tegenstelling is echter niet welomlijnd door de vele varianten van idealisme en realisme

69
Q

Idee

A

(GR. Eidos, zichtbare vorm) Van zijn oorspronkelijke betekenis van een zichtbaar beeld krijgt dit woord in de filosofie de betekenis van een geestelijk waarneembaar beeld van het innerlijke wezen van iets; zo zijn de Ideeën bij Plato de eeuwige en onveranderlijke oerbeelden, die tezamen een transcendente werkelijkheid vormen, waarvan de zichtbare werkelijkheid slechts een afschaduwing is: de Idee van het goede bezit volgens Plato de hoogste vorm van realiteit. Bij Augustinus worden de Ideeën opgevat als de onveranderlijke en eeuwige normen en vormen van de werkelijkheid in Gods geest. In de moderne filosofie staat de term ‘idee’ voor een bewustzijnsinhoud; Heldere en welonderscheiden ideeën zijn volgens Descartes niet uit de ervaring gewonnen of door de verbeeldingskracht gevormd, maar aangeboren. Locke ontkent het bestaan van aangeboren ideeën en houdt vol dat de geest zijn ideeën via zintuigelijke waarneming en reflectie verwerft. Kant gebruikt de term ideeën voor de onvoorwaardelijke regulatieve principes, waarin de veelheid van de menselijke kennis tot eenheid komt.

70
Q

Ideeenleer:

A

De door Plato geformuleerde leer dat de essenties van de concrete zijnden werkelijk bestaan in een eeuwige en onveranderlijke, transcendente wereld. Deze transcendente wereld is niet alleen de grondslag voor de concreet waarneembare werkelijkheid, maar ook de grondslag voor de kennis daarvan. Door aanschouwing van de Ideeën ontstaat kennis, terwijl door zintuiglijke waarneming slechts mening (doxa) voortgebracht wordt.

71
Q

Illuminatieleer

A

Illuminatieleer (Lat. Illuminatio, verlichting) Kenelement uit de epistemologie van Augustinus, volgens welke het voor de mens als veranderlijk wezen slechts mogelijk is ware kennis te verwerven dankzij het geestelijk licht van God dat alle mensen in gelijke mate verlicht. De illuminatieleer wil een verklaring bieden voor het vermogen van de mens tot inzicht in onveranderlijke waarheden die hij niet uit zichzelf voortgebracht heeft.

72
Q

Immanent

A

In de dingen (of de wereld, of het bewustzijn) aanwezig, staat tegenover transcendent, bovenzinnelijk, aan gene zijnde van de ervaringswerkelijkheid.

73
Q

Inductie

A

De vooral in de ervaringswetenschappen voorkomende wijze van redeneren waarbij men op grond van een aantal bijzondere gevallen tot een algemene conclusie komt, die de bijzondere gevallen, waarop ze steunt overstijgt. In tegenstelling tot de deductie is een inductieve redenering nooit noodzakelijk waar

74
Q

Intellectualisme (Lat.)

A

Denkwijze die aan de geest als intellect rede, verstand de voorrang geeft boven de wil: staat tegenover voluntarisme, de opvatting dat de wil richtgevend is voor de beweging van de ziel en niet afleidbaar is van het verstand

75
Q

Intelligibel

A

Slechts door het verstand kenbaar, niet zintuiglijk waarneembaar.

76
Q

Intersubjectief

A

Betrekking hebbend op elk van een groot aantal subjecten: intersubjectieve kennis is algemeen toegankelijk en inzichtelijk

77
Q

Intuïtie

A

Onmiddellijk inzicht, dat niet door waarneming of redenering tot stand is gekomen: ook wel ‘intellectuele aanschouwing’ genoemd. Staat tegenover discursief.

78
Q

Kentheorie

A

Filosofisch vakgebied waarin de grondslagen, maatstaven en reikwijdte van kennis worden onderzocht; ook wel kennisleer of epistemologie genoemd

79
Q

Kosmologie

A

Letterlijk wetenschap of theorie van het heelal als een geordend geheel. Filosofisch-wetenschappelijk leer over de oorsprong en structuur van het universum

80
Q

Kritiek

A

(Gr krinein, oordelen of onderscheiden) Beoordeling en onderscheiding op het gebied van kennis (waar en onwaar) de zeden (juist en onjuist) en de kunst (mooi lelijk)

81
Q

Liberalisme

A

(Lat. Liberalis, op vrijheid betrekking hebbende) het liberalisme is de gezindheid die de vrijheid van het individu verdedigt tegenover traditie, kerk, staat of economisch beperkingen. Het politiek liberalisme wil het privéleven onttrekken aan de invloed van de staat: het economisch liberalisme wil de handelsbeperkingen opheffen. Staat tegenover communitarisme

82
Q

Logica

A

(Gr. Logikè, de taal of rede betreffend) Wijsgerige discipline die de structuur van redeneringen onderzoekt op hun juistheid, de logica gaat niet over de waarheid van de premissen of de daarop gebaseerde conclusie, doch slechts over de geldigheid van de redenering.

83
Q

Logos

A

(Gr. Letterlijke woord, rede) In het stoïsche denken staat Logos voor de perfecte en harmonieuze komische orde, die van een immanente goddelijkheid is doortrokken. Een mens dienst zijn leven te richten naar de plaats die hem of haar van nature toekomt in de kosmos.

84
Q

Lyceum

A

De naam die de door Aristoteles in Athene gestichte school kreeg vanwege haar locatie in een gymnasium (sportschool) dat bij de tempel van Apolo Lykeion behoorde. De volgelingen van Aristoteles werden peripatetici genoemd naar de wandelgangen (peripators) waarin het onderwijs aan deze school zich voornamelijk afgespeeld zou hebben.

85
Q

Maieuteik

A

(Gr. Maieutikos; iemand die als vroedvrouw optreedt) Door Socrates ingevoerde term voor zijn methode al vragend de inzichten op te wekken die in de ondervraagde sluimerend aanwezig zijn. De inzichten waarvan de leerling als het ware reeds zwanger is, behoeven met andere woorden de hulp van een vroedvrouw om aan het licht te kunnen komen.

86
Q

Materialisme

A

De leer dat de werkelijkheid in laatste instantie uit materie bestaat. Sinds de fysica aangetoond heeft dat materie tot krachten en energie herleid kan worden, is ook de term ‘fysicalisme’ in zwang. Materialisme staat tegenover idealisme

87
Q

Mechanicisme

A

De opvatting dat alle veranderingen in de fysische werkelijkheid volgens strikt mechanische causale processen verlopen, die geheel beschreven kunnen worden in termen van botsingen van ondoordringbare materiedeeltjes; Descartes is een belangrijk vertegenwoordiger van deze opvatting geweest; staat tegenover teleologie

88
Q

Metafysica

A

(Gr ta meta ta phusika, dat wat na de fysica komt). Deze term is afkomstig van de eerste uitgevers van het werk van Aristoteles. Na (meta) dienst natuurfilosofische (phusika) geschriften plaatsten zij een aantal teksten die over de eerste algemene beginselen van de werkelijkheid gingen: deze geschriften gaven zij de titel metafysica. Later is men deze titel gaan gebruiken als aanduiding voor iedereen, de reikwijdte van het wetenschappelijk onderzoek overschrijdende theorie aangaande de eerste beginselen van de werkelijkheid. De term ‘algemene metafysica’ wordt vaak als synoniem gebruikt voor ontologie ‘ bijzondere metafysica’ wordt gewoonlijk gebruikt als verzamelnaam voor de wijsgerige kosmologie, antropologie en godsleer. Vooral sinds Kant is er in de filosofie veel kritiek op het speculatieve karakter

89
Q

Methode

A

(Gr methodos, volgens een vast weg) Leerwijze, geheel van systematische regels voor het doen van onderzoek.

90
Q

Methodische twijfel

A

Methodische twijfels verschilt door zijn opzettelijkheid en doelgerichtheid van alledaagse twijfel, en wordt door Descartes ingezet om de voorwaarden te scheppen waaronder het verstand zijn werk kan doen, dwz tot zekere kennis kan komen. Voor de zuivering van het verstand is vereist dat zijn vooringenomenheid geneutraliseerd en overhaasting voorkomen wordt. Methodische en experimentele twijfel zijn niet geheel hetzelfde

91
Q

Mimesis

A

Gr mimèsis, nabootsing) De term mbv Plato artistieke activiteit omschrijft. Bij Plato heeft deze term een negatieve connotatie: als afbeelding van de werkelijkheid, die op zich al een afbeelding van de ideeën is, is het kunstwerk een derderangs weergave, die het zicht op de ware werkelijkheid van de Ideeën belemmert. Bij Aristoteles wordt mimetische kunst positiever gewaardeerd: kunst heeft volgens hem een cognitieve component omdat zij essenties en algemene waarheden kan overbrengen.

92
Q

Mystiek

A

( Gr mustikos, duister geheimzinnig) Oorspronkelijk de naam voor geheime religieuze bewegingen, later in het algemeen de naam voor pogingen om het heilige en bovenzintuiglijke door verinnerlijking en meditatie te leren kennen en daarin op te gaan.

93
Q

Natuurlijke religie

A

Vorm van godsgeloof die onafhankelijk van de (Bijbelse) openbaring is.

94
Q

Natuurrecht

A

De opvatting van de status van recht en moraliteit als een orde die in de onveranderlijk en universele natuur van de mens gefundeerd is. Het natuurrecht vormt een geheel van universeel geldende principes, dat met het natuurlijk licht van de rede kenbaar is en als ijkpunt fungeert voor de wetten die door de mens opgesteld worden: belangrijke vertegenwoordigers Thomas van Aquino, Pufendorf, Grotius en Locke

95
Q

Natuurtoestand

A

De toestand die zou heersen indien iedere vorm van staatsgezag, overheid of rechtssysteem weggedacht wordt. Hobbes en Locke gebruiken deze fictieve toestand in hun politieke theorieën

96
Q

Natuurwet

A

In de middeleeuwen: dat onderdeel van Gods eeuwige wet dat op de verankering van de morele en juridische orde in de menselijke natuur betrekking heeft. In de moderne tijd: de mathematische formulering van de universele regels van het natuurgebeuren

97
Q

Neoplatonisme

A

Filosofisch religieuze beweging uit de laatantieke periode (3e-6e eeuw) Plotinus (203-270) was een belangrijk vertegenwoordiger; hij verbond Plato’s Ideeënleer met mystieke elementen uit de antieke wereld en beschreef het universum in zijn Enneaden als een gestage emanatie van het ene. Het neoplatonisme heeft grote invloed op Augustinus uitgeoefend

98
Q

Nominalisme

A

(Lat. Nomen naam) Wijsgerige richting in de scholastiek, volgens welke de algemene begrippen slechts namen zijn die geen zelfstandige realiteit bezitten (zie universalia) staat tegenover het begrip realisme. Het nominalisme geldt als voorloper van het empirisme.

99
Q

Ontologie

A

Leer zijn het zijn(de); filosofisch vakgebied waarin de aard van het zijn als zodanig en tevens de grondstructuren van deelgebieden van de werkelijkheid, zoals de levenloze en de levende natuur, de geschiedenis of het bewustzijn onderzocht worden: wordt ook als synoniem gebruikt voor (algemene) metafysica

100
Q

Oorzakenleer

A

Aristoteles theorie over de vier soorten oorzaken waaruit een verandering verklaard moet worden: materieoorzaak, vormoorzaak, bewegingsoorzaak en doeloorzaak. De materieoorzaak van een artefact is de substantie of het materiaal waaruit het gemaakt is. De vormoorzaak daarvan is het patroon of ontwerp waar naar het gemaakt is. De bewegingsoorzaak van dat artefact is de maker, terwijl de doeloorzaak ervan in het oogmerk gelegen is omwille waarvan de maker aan zijn werk begon

101
Q

Orfisme

A

Mystieke Griekse religieuze en filosofische cultus, die aan de mythe van Orpheus ontleend is. Deze cultus, die met mythen over schepping ,reïncarnatie en het leven na de dood verbonden was heeft een grote invloed uitgeoefend op Pythagoras en plato

102
Q

Organon

A

(GR werktuig) De benaming die door de peripatectici gegeven is aan Aristoteles’ werken over de logica en de methodologie. Deze benaming weerspiegelt de opvatting van Aristoteles en zijn volgelingen dat logica niet een onderdeel van de filosofie is maar het instrument om kennis te verwerven en te presenteren

103
Q

Paideia (gr)

A

Vorming, opvoeding of Bildung. Paideia staat bij Plato voor het ideaal van een omvattende morele en intellectuele vorming

104
Q

Panta rhei

A

Alles stroomt. Aan herakleitos of Heraclitus (ca 535-480 vChr.) toegeschreven stelling die de veranderlijkheid en instabiliteit van de werkelijkheid tot uitdrukking brengt

105
Q

Paradigma

A

Geheel van theoretische en metafysische vooronderstellingen dat het kader vormt waarbinnen het wijsgerig of wetenschappelijk onderzoek zich voltrekt

106
Q

Participatie (lat)

A

participatie is een van de begrippen met behulp waarvan Plato de verhouding tussen de Idee en het concrete zijnde beschrijft: in zijn eigenschappen heeft het zijnde op beperkte wijze deel aan de Idee, die deze eigenschappen op onbeperkte en algemene wijze heeft: ook in de filosofie na Plato speelt dit begrip een belangrijke rol in de doordenking van de verhouding tussen het absolute en het eindige

107
Q

Peripatetische school

A

(Gr peripatos, overdekte wandelgalerij) Naam voor de school van aristoteles.

108
Q

Phronèsis

A

Gr intelligentie, prudentie) praktische wijsheid, vermogen tot het kiezen van de juiste handelwijze in concrete gevallen. Phronèsis wordt door Aristoteles zowel van theoretische kennis onderscheiden als van nijverheid en als noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor de deugd beschouwd

109
Q

Poièsis

A

(Gr maken, voortbrengen) Bij Aristoteles De op een extern doel (zoals de vervaardiging van een object) gerichte activiteit: te onderscheiden van de praxis, die een intern doel heeft, namelijk de zedelijke handeling, die omwille van zichzelf verricht wordt.

110
Q

Polis:

A

Griekse stadstaat waarin de burgers in een gemeenschapsverband leefden

111
Q

Postulaat

A

Een stelling die theoretisch onbewijsbaar is, maar noodzakelijk moet worden aangenomen om bepaalde feiten te kunnen begrijpen

112
Q

Potentie

A

(lat: potentia, vermogen, kracht) aanleg in het hylemorfisme van Aristoteles staat potentie voor het vermogen om een specifieke ontwikkeling van vorm door te maken: staat tegenover act (verwerkelijking)

113
Q

Predicaat

A

Dat wat in een oordeel van het subject gezegd wordt. Bijv. in Socrates is sterfelijk is sterfelijk het predicaat.

114
Q

Pre-existentie (lat.)

A

Theorie volgens welke de ziel voorafgaand aan haar aardse leven in verbondenheid met het lichaam bestaan heeft.

115
Q

Premisse

A

In de traditionele logica: elk der beide voorafgaande stellingen van een sluitrede, waaruit door eliminatie van de middenterm een conclusie wordt gevormd.

116
Q

Presocratici of natuurfilosofen

A

Verzamelnaam voor de eerste Griekse filosofen (circa 600-400vchr) die in plaats van een religieus-mythologische naar een rationele verklaring voor de natuurverschijnselen zochten: hiertoe behoren o.a Thales, Anaximander, Anaximenes en Heraclitus

117
Q

Principium individuationis (lat)

A

Het beginsel van de individualiseren. Term uit de scholastiek voor datgene wat ten grondslag ligt aan het ontstaan van het individuele uit het algemene (de idee of de vorm), bijvoorbeeld dat wat de kat Dora tot een (van de essentie ‘kat’ onderscheiden) individu maakt. Bij Nietzsche de rede die uit de stroom van het worden het afzonderlijke individu isoleert.

118
Q

Propositie

A

Een stelling of bewering die waar of onwaar kan zijn: bijv. Socratis is lelijk.

119
Q

Pythagorisme

A

De leer van de Grieks wiskundige en filosoof Pythagoras (circa 572-497 v Chri) volgens welke getallen en harmonische getalsverhoudingen de grondslag van de werkelijkheid vormen. De grondslag van de wereld wordt dus niet, zoals bij de natuurfilosofen in een stoffelijk oerbeginsel gezocht, maar in een abstracte oerwet, in de onveranderlijke getalsmatige verhoudingen tussen onderdelen van de wereld

120
Q

Rationalisme

A

(Lat: ratio rede, verstand, grondslag) Kentheoretisch standpunt volgens hetwelk de rede (of het verstand) de voornaamste bron van kennis is; vaak verbonden met de stelling dat de inhoud van de kennis bepaald wordt door aangeboren begrippen of ideeën. Descartes geldt als de vader van het rationalisme: in zekere zin hoort ook Kant ertoe. De tegenhanger van het rationalisme is het empirisme

121
Q

Realisme

A
  1. Benaming voor opvatting dat de werkelijkheid onafhankelijk van het menselijk denken bestaat: staat tegenover idealisme.
  2. In de universaliënstrijd: de opvatting dat algemene begrippen of essenties objectief bestaan (tegenover het nominalisme). Men onderscheidt een extreem realisme (begrippen zijn substanties) en een gematigd realisme, waarvan Thomas van aquino een bekend aanhanger was.
122
Q

Reflectie

A

(Lat: reflecto, zich om of terugbuigen) bezinning, de terugblik op de eigen kennis en vooronderstellingen om deze nog eens kritisch te doordenken

123
Q

Relativisme:

A

de leer dat geen enkele waarheid of waarde absolute geldigheid heeft, maar steeds afhankelijk is van de situatie (tijd, omstandigheden, context etc) waarin zij wordt uitgesproken. De eerste vertegenwoordiger van het relativisme was protagoras, die de mens de maat van alle dingen noemde

124
Q

Reminiscentie

A

(lat: reminiscor, zich herinneren) Kern van Plato’s epistemologie volgens welke al onze kennis eigenlijk een herinnering (anamnènis) is van wat de ziel in een vorig leven heeft aanschouwd

125
Q

Representationisme

A

(lat reprasentatio, aanschouwelijke voorstelling) Kentheoretische opvatting volgens welke de mens geen rechtstreekse of onmiddellijke kennis heeft van de werkelijkheid, maar deze enkel kent door middel van voorstellingen (representaties) in het bewustzijn. Belangrijke vertegenwoordigers zijn Descartes en Locke

126
Q

Res cogitans

A

(lat. Denkend ding) Denkende substantie, een substantie waarvan het hoofdattribuut of wezen uit denken bestaat. Een denkende substantie heeft volgens Descartes geen lichaam nodig om te bestaan. Elk individueel bewustzijn is een unieke denkende substantie.

127
Q

Res extensa

A

(lat: uitgebreid ding) uitgebreide substantie, een substantie waarvan het hoofdattribuut of wezen uit uitgebreidheid bestaat: grootte, vorm, beweging, liggen etc. Zijn volgens Descartes modificaties van de uitgebreidheid

128
Q

Retoriek:

A

leer van de welsprekendheid: kunst van het overtuigend spreken. Omdat de retoriek zich vooral de overreding van de toehoorder ten doel stelt, staat zij van oudsher in een gespannen verhouding tot de filosofie en de logica waarin het om de vaststelling van waarheid zou gaan.

129
Q

Scepticisme (gr)

A

kentheoretische stroming, die de mogelijkheid van ware kennis (al dan niet op een specifiek gebied) ontkent. In de oudheid onder andere vertegenwoordigd door de sofisten, later door Michel de Montaigne (1533-1592)

130
Q

Scholastiek

A

(Lat. Schola school) De term ‘scholastiek duidt zowel een periode van christelijk filosofisch en theologisch denken aan als een methode. De methode behelst het becommentariëren van en disputeren over gezaghebbende teksten als de bijbel en de werken van de kerkvaders. Plato, de neoplatonisten en Aristoteles. Deze disputen verlopen volgens een vast patroon: na een inleiding door de magister moet de baccalaureus het standpunt van de magister verdedigen en de tegenwerpingen daarop weerleggen: ten slotte spreekt de magister de kritiek en stelt zijn standpunt vast. De scholastiek ontstond in de elfde eeuw en bereikte in de dertiende eeuw een hoogtepunt: Petrus Abaelardus en Thomas van Aquino zijn belangrijke vertegenwoordigers

131
Q

Semantiek

A

betekenisleer: de studie van betekenissen

132
Q

Senualisme

A

(Lat sensus gevoel, zintuig) Kentheoretisch standpunt volgens hetwelk zintuigelijke gewaarwordingen niet bedriegen en de laatste grondslag voor kennis en wetenschap vormen

133
Q

Sofisten

A

(GR sofos wijs) Als wijze mannen of sofisten werden de in het antieke Griekenland rondreizende leraren in de welsprekendheid aangeduid. Daar zij vaak een pragmatisch relativisme onderwezen en geld aannamen voor hun onderwijs, werd hun optreden door Plato afgekeurd. Plato spreekt over hen als charlatans die alleen voor het eigen geldelijk gewin opkomen .Door hem heeft de term ‘sofisme’ de betekenis van drogreden gekregen: belangrijke vertegenwoordiger: Protagoras

134
Q

Speculatief

A

(Lat speculari, van een afstand bezien) Een vorm van theoretiseren die de grens van het toetsbare observatie achter zich laat om tot een overkoepeld wereldbeeld te komen, in het licht waarvan de afzonderlijke wetenschappen en de daarin beschreven gebeurtenissen begrepen kunnen worden. Bij Hegel is speculatie bij uitstek kenmerkend voor de rede die in staat is om zowel de fundamentele eenheid van de werkelijkheid als de onderscheiden momenten daarvan te vatten.

135
Q

Stagiriet

A

een naam ter aanduiding van Aristoteles; de naam is afgeleid van Stagirus, de geboorteplaats van Aristoteles

136
Q

Stoa

A

(gr, stoa, zuilengalerij) Een samenhangende logische, natuurwetenschappelijke en morele leer, die haar naam ontleent aan de beschilderde zuilengalerij in Athene, waar haar eerste aanhangers doceerden. Deze leer is gedurende het hellenisme van grote invloed geweest. In de Stoa wordt veel belang gehecht aan praktische levenswijsheid en wordt de individuele ethiek een centrale plaats verleend; zij propageren het ideaal van een wijze, die slechts doet wat de rede gebiedt, in overeenstemming met de kosmische orde leeft, zijn passies beheerst, met ‘stoïsche’ gelatenheid (apathie) het lijden verdraagt en het geluk alleen vindt in een deugdzaam leven: belangrijke vertegenwoordigers Zeno, Seneca, Marcus Aurelius.

137
Q

Substantie

A

(lat. Sub onder + stare, staan, dat wat onderliggend is) Aristoteles verstaat onder substantie het onveranderlijke wezen, dat een ding maakt tot wat het is. Volgens Aristoteles is de substantie het in een veranderingsproces gelijkblijvende. De substantie is volgens Aristoteles een combinatie van materie en vorm. Descartes verstaat onder substantie datgene wat op zichzelf kan bestaan en geen drager nodig heeft. Onder deze definitie vallen volgens Descartes niet alleen God, die volkomen op zichzelf staat, maar ook de denkende en de uitgebreide substantie. Bij hem staat substantie tegenover attribuut.

138
Q

Syllogisme

A

Een logische redenering, waarbij twee premissen in een zodanige verhouding staan dat een geldige conclusie volgen kan. In de aristotelische logica werden verschillende typen syllogismen onderscheiden zoals het categorische, het hypothetische en het disjunctieve syllogisme.

139
Q

Taalfilosofie

A

Onderzoek naar de aard en werking van de taal en naar de invloed van de taal op het denken. In de 20ste eeuw heeft de analytische taalfilosofie veel invloed uitgeoefend. Naast het streven naar een volledig exacte taal zijn de taalhandelingstheorie en de taalspeltheorie belangrijk: tegenover de analytische benadering staat de hermeneutisch-ontologische taalfilosofie

140
Q

Tautologie

A

(Gr tautologein, het gezegde herhalen) Nietszeggende mededeling, waarin slechts herhaald wordt wat al uitgesproken is. Een tautologie is altijd waar. De cirkel is rond.

141
Q

Teleologie

A

(Gr: telos, doel einde ) Letterlijk: het onderzoek naar het einddoel. Volgens Aristoteles zijn niet alleen de levende organismen doelgericht en functioneel verklaarbaar, maar is deze doelgerichtheid ook in de levenloze natuur en in de bewegingen van de hemellichamen aanwijsbaar. Staat tegenover mechanicisme

142
Q

Theocentrisme

A

gerichtheid op God als centrum van alle dingen, in onderscheid van het antropocentrisme, dat de mens centraal stelt.

143
Q

Theorie:

A

: (Gr Theoria, aanschouwing of contemplatie) De activiteit van theorie of contemplatie wordt door Aristoteles als de hoogste en verreweg de meest verkieslijke menselijke activiteit beschouwd. Het is volgens hem namelijk datgenen waarin een mens op God gelijkt. In de moderne wetenschap is een theorie een samenhangend geheel van regels en vooronderstellingen

144
Q

Traditie

A

(Lat traditio, overdracht) Overlevering De overdracht van de cultuur van de ene generatie op de volgende. Dit vormt de voorwaarde van al onze kennis, zoals het met name Gadamer heeft benadrukt: aan de andere kant vormt de traditie ook vaak een hindernis voor het ontwikkelen van nieuwe inzichten, wat in de verlichting is gethematiseerd

145
Q

Transcendent

A

(Lat overstijgend) Boven de ervaring uitgaand, staat tegenover immanent

146
Q

Tweewereldenleer

A

Benaming voor de dualitische leer van Plato, waarin naast de wereld van de verschijnselen ook een wereld van ideeën aangenomen wordt. Ook Kants poging om de natuurnoodzakelijkheid (determinisme) en morele vrijheid met elkaar te verzoenen door te verklaren dat de mens een burger van twee werelden is, behelst een vorm van tweewereldenleer.

147
Q

Twijfelexperiment

A

Bij Descartes opzettelijke, actieve en systematisch doorgevoerde twijfel om een onbetwijfelbaar fundament voor alle kennis te vinden: het cogito. Een vergelijkbare gedachtegang is bij Augustinus te vinden

148
Q

Uitgebreidheid

A

Het hoofdattribuut of wezen van de lichamen of stoffelijke dingen, met grootte, vorm, beweging, ligging, enz. Als de verschillende bestaanswijzen of modi daarvan.

149
Q

Universalia

A

(Lat. Universalitas, algemeenheid) Een universale is het begrip of de term voor een eigenschap die verschillende individuen toekomen kan. Zo komt de eigenschap ‘geel’ toe aan alle gele dingen. In de middeleeuwen is nu een debat gevoerd over de ontologische status van zo’n algemeen begrip als ‘geelheid’; in de universaliënstrijd stelden de nominalisten dat de universalia begrippen waren die slechts in de geest bestonden: de realisten stelden daarentegen dat deze begrippen een van het kennende subject onafhankelijk zelfstandige realiteit bezaten

150
Q

Universele wetenschap

A

Het wetenschapsideaal van Descartes - een universele wetenschap volgens een universele methode die het juiste gebruik van het verstand bepaalt. Bij een juist gebruik is het verstand de bron van zekere en evidente kennis op ieder gebied, zowel in de natuurwetenschap als in de ethiek. Voor deze universele wetenschap staat de wiskunde model

151
Q

Utilisme

A

(lat utilis, nuttig) Ethische stroming (ook utilitarisme genoemd) die waarden en normen grondvest op het nuttig gevolg dat het handelen volgens die waarden oplevert

152
Q

Utilistisch handelen

A

streeft naar ‘ het grootste geluk voor het grootst mogelijke aantal mensen.

153
Q

Utopie

A

(Gr. Nergensland) Ideale staat, ontleend aan Utopia (1516) van Thomas More. Plato’s staat geldt als het eerste voorbeeld van een utopie.

154
Q

Verificatie

A

Het vaststellen van de waarheidswaarde van een propositie

155
Q

Verlichting

A

Verlichting (D. Aufkläring, Engels: Enlightment, Frans Siècle des Lumières) De periode uit de Europese cultuur waarin overgeleverde denkbeelden, met name op religieus en politiek gebied, aan zelfstandig kritisch onderzoek onderworpen worden en de mens zich uit zijn onmondigheid emancipeert. In deze periode ontstaat ook het ideaal van de liberale, seculiere en democratische samenleving. In Engeland worden de werken van Bacon en Hobbes als het begin van de verlichting gezien, in Frankrijk wordt het werk van Descartes daarvoor genomen. De verlichting wordt vaak tegenover de romantiek geplaatst.

156
Q

Vitalisme

A

(lat. Vita leven) De opvatting dat het onmogelijk is een levend wezen volledig in fysische of chemische termen te verklaren omdat het een ziel of innerlijk principe van organisatie bezit waarop de natuurwetenschappen geen greep hebben. Aristoteles wordt beschouwd als een voorloper van het vitalisme vanwege zijn nadruk op de ziel als het voor de ontplooiing van een levend wezen constitutieve principe. Ook een cultuurfilosofische stroming in de negentiende en twintigste eeuw waarin de cultuur als uitdrukking van een elan vital (henri bergson (1859-1941) begrepen wordt

157
Q

Waarheidscriteria

A

Een bekend waarheidscriterium is geformuleerd door Thomas van Aquino: waarheid is de overeenstemming van zaak en het intellect. De waarheidscriteria van Descartes zijn evidentie, helderheid, welonderscheidenheid en onbetwijfelbaarheid

158
Q

Wetenschapsleer

A

Filosofisch vakgebied waarin de grondslagen methoden en invloed van de wetenschappen worden onderzocht

159
Q

Ziel

A

Volgens Plato en Socrates is de ziel het onsterfelijke wezen van de mens, dat door de dood gescheiden wordt van het lichaam. In de Phaedrus en de Timeaus beschrijft Plato de ziel ook als een kosmisch principe. Volgens Aristoteles is de ziel de levensfunctie of eerste entelechie die niet te scheiden valt van het lichaam. Bij Augustinus wordt de nadruk gelegd op het vermogen van de ziel zich van de zintuigelijke wereld af te keren en zich op God te richten. Descartes verwerpt Aristoteles’ opvatting van de ziel als het vermogen tot de voeding, beweging en waarneming van het organisme. Hij verstaat onder ziel veeleer het vermogen tot denken. Zo komt hij ook tot het standpunt dat niet alle levende wezens, maar alleen de mens bezield is. In de “kritiek der reinen Vernunft” verwerpt Kant de pretentie van de dogmatische metafysica dat zij uitspraken over de onsterfelijkheid van de ziel zou kunnen doen. Voor zover echter alle ervaring en kennis op het vermogen berust zich van de voltrokken synthesen als zodanig bewust te zijn, is er ook bij Kant sprake van een ziel, namelijk in de vorm van de transcendentale subjectiviteit, die evenwel nooit object van ervaring kan zijn.

160
Q

Zijnsvermindering

A

(Lat privatio boni) Volgens het neoplatonisme bezit het goede de hoogste graad van zijn en is het kwaad als een tekort aan zijnsvolheid aan te duiden. Augustinus neemt dit uitgangspunt over maar legt daarnaast een sterke nadruk op de eigen verantwoordelijkheid die de mens vanwege zijn vrije wil bezit.

161
Q

Het ‘begin’ van de filosofie

A

“Want dit gevoel van verwondering toont dat jij een filosoof bent, aangezien verwondering het enige begin van de filosofie is.” (Plato, Theaetetus, 155d)
“De mensen zijn aan filosofie gaan doen wegens het verwonderd-zijn. In het begin gold hun verwondering de zonderlinge dingen die voor het grijpen lagen, maar later gewichtiger zaken zoals over de gestalten van de maan en die in verband met de zon en de sterren, en over het ontstaan van de kosmos.” (Aristoteles, Metaphysica I, 982b11-28)
“De reden echter, waarom de filosoof zich met de dichter laat vergelijken, is deze: beiden hebben met het verwonderlijke te doen.” (Thomas van Aquino, 1225-1274)

162
Q

Eerste filosofen: fysiologoi

Thales van Milete (c. 610 – c. 540)

A

“Thales, de stichter van dergelijke filosofie, zegt dat het water is. Waarschijnlijk leidde hij dit af uit het feit dat hij zag dat het voedsel van alles vochtig is … en dat de zaden van alles een vochtige natuur hebben.” (Aristoteles, Metaphysica. 983b20)

163
Q

wetenwaardigheden over stoa

A
  • Grondlegger: Zeno van Citium (334-262)
  • Grootste bloeiperiode: 1e/2e eeuw: o.a. Seneca, Marcus Aurelius, Epictetus.

De Stoïsche levenshouding
De mensen zijn ongelukkig omdat ze hartstochtelijk proberen de goede dingen te verwerven die ze niet kunnen bereiken, en ongelukken die toch onvermijdelijk zijn, proberen te ontvluchten (Epictetus)
Er is maar één manier om gelukkig te worden: stop met je zorgen te maken over dingen die buiten je macht liggen (Seneca)
Wanneer je lijdt door iets van buitenaf, bezorgt niet dat ding zelf je de pijn, maar je eigen oordeel erover (Marcus Aurelius)

164
Q

achtergrond moderne filosofie

A
  • Maatschappij: afbrokkelend feodalisme, toename van handel, verstedelijking, opkomst van de burgerij
  • Religie: de Reformatie betekende het einde van de eenheid van de Westerse Christenheid
  • Wetenschap: Opkomst van de moderne natuurwetenschap. Nadruk op wiskunde en experimenten. Grondlegger Galileo Galilei (1564-1642). Belangrijkste vertegenwoordiger Isaac Newton (1643-1727)
165
Q

Hume: twee vormen van scepticisme

A

De eerste vorm van scepticisme gaat aan het onderzoek vooraf;

  • Scepticisme gekenmerkt door universele twijfel (Descartes methodische twijfel is hier een voorbeeld van)
  • Hume bepleit hier een gematigde vorm van

De tweede vorm van scepticisme vloeit uit het onderzoek voort.

  • Scepticisme gekenmerkt door extreme twijfel (Pyrronisme)
  • Hume bepleit ook hier een gematigde vorm van (academisch scepticisme)
166
Q

Hume: Indrukken en ideeen

A

Percepties: indrukken en ideeen
Indrukken: de percepties die met de meeste kracht en hevigheid onze geest binnendringen: het zijn al onze gewaarwordingen, passies en emoties zoals ze voor het eerst in de ziel verschijnen.

Ideeen: zwakke afbeeldingen van indrukken in ons denken en redeneren. Om die reden gaan (enkelvoudige) indrukken altijd vooraf aan de ideeen, die immers afbeeldingen van indrukken zijn.

167
Q

Hume indrukken van reflectie

A
  1. Pijn (eerste zintuiglijke indruk)
  2. Herinnering aan of verbeelding van de pijn (ideeën)
  3. Deze herinnering of verbeelding gaat gepaard met af een gevoel van afkeer (een indruk van de reflectie, voortgebracht door de ideeën).
  4. De zwakke afbeelding van die afkeer in onze herinnering of verbeelding is weer een idee.
  5. Etc
168
Q

Hume over causaliteit en inductie

A

Bij David Hume is het inductieprobleem gekoppeld aan het probleem van de oorzakelijkheid of causaliteit:
–Causale oordelen (bijvoorbeeld: vuur veroorzaakt warmte) zijn altijd op ervaring gebaseerd en dit kan – op basis van een inductieve redenering – nooit leiden tot de logisch noodzakelijke conclusie dat bepaalde waargenomen causale relaties altijd het geval zullen zijn.
–Je kunt alleen waarnemen dat twee zaken altijd samen voorkomen, maar de causaliteit zelf (het feit dat het ene de oorzaak is van het andere) kun je NIET waarnemen.
–Omdat alle empirische wetenschappen inductief van aard zijn, impliceert dit dat zij logisch gezien op drijfzand zijn gebaseerd.
–“Oplossing”: een gevoel van overtuiging.