geschiedenis Flashcards

1
Q

globaal

A

wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lokaal

A

eigen dorp, gemeente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

regionaal

A

provincie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ruraal

A

landbouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

stedelijk

A

huizen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de prehistorie

A

van 3 miljoen jaar geleden tot 3500 v.C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het oude nabije Oosten

A

van 3500 v.C tot 800 v.C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de klassieke oudheid

A

van 800 v.C tot 500 n.C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de middeleeuwen

A

van 500 tot 1450

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de vroegmoderne tijd

A

1450 tot 1750

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de moderne tijd

A

van 1750 tot 1945

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de hedendaagse tijd

A

1945 tot nu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

economisch domein

A

-woning, voedsel, kledij
-transport
-handel
-werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cultureel

A

-kunst
-geloof, godsdienst, levensbeschouwing
-wetenschap
-communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

politiek

A

-afspraken
-regels, wetten
-organisaties en bestuur= besturen van gebied
-rechten en plichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sociaal

A

-opvoeding
-rollenpatroon
-individu, groep
-verhouding tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de overgang van de ene naar de andere samenlevingsvorm is …

A

niet overal in de wereld op hetzelfde moment gebeurd. daarom zijn samenlevingsvormen op de tijdbalk niet van elkaar gescheiden door verticale scheidingslijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waarom is de indeling van de 7 tijdvakken bedacht?

A

om orde te brengen in de geschiedenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

in Griekenland doen ze aan?

A

akkerbouw en veeteelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het landschap is daar?

A

dor en bergachtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

griekenland heeft een (klimaat)

A

mediterraan klimaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat telen ze in Griekenland?

A

graan, olijven en druiven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ze woonden er met enkele families samen in…

A

kleine nederzettingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de woonplaats va de grieken noemen we een?

A

polis of een poleis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

overschotten ruilden ze op ?

A

de lokale markt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

griekenland was een ….. landbouwsamenleving

A

gesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

griekenland heeft een mediterraan klimaat:

A

de zomers zijn lang, warm en droog : de winters zijn kort, mild en vochtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

samenleving (4)

A
  • gesloten landbouwsamenleving
    -kleine nederzettingen (polis)
    -lokale ruilhandel
    -zelfvoorzienend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

veeteelt:

A

kuddes geiten schapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

som activiteiten op (10)

A

-akkers bewerken
-bijen kweken
-kledij weven
-olijven oogsten
-potten bakken
-schoenen maken
-vee hoeden
-vissen
-werktuigen smeden
-wijn maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

waarom kunnen de grieken weinig voedsel produceren?

A

omdat er veel bergen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

ze zijn zelfvoorzienend want….

A

er was weinig contact tussen de verschillende poleis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

waarom migreerden grieken? (3)

A

-zo was er een snellere bevolkingsgroei
-een verhoging van de voedselproductie
-strijd om macht binnen de machtige families

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat zijn de gevolgen van de bevolkingsgroei in griekenland?

A

ze hebben nood aan gronsdstoffen, afzetmarkten en handel

35
Q

waarom stichten ze hun nederzettingen aan de Middellandse zee?

A

het is gunstig gelen + vruchtbare gebieden

36
Q

waarom migreren mensen nu?

A

voor hun werk of voor hun partners

37
Q

migratie=

A

mensen die verhuizen naar een ander gebied

38
Q

geldeconomie=

A

er wordt niet enkel meer geruild, maar betaald met munten

39
Q

continentaal=

A

over land

40
Q

maritiem=

A

over zee

41
Q

beroepsspecialisatie=

A

mensen werken niet langer meer op het land om voedsel te produceren

42
Q

in de griekse wereld was er rond 400 v.C

A

-lokale handel
-regionale handel
-langeafstandshandel

43
Q

in welke landen werd ca 800 vC grieks gesproken?

A

in griekenland, turkije en cyprus

44
Q

gebieden waar ca 500 vc grieks werd gesproken?

A

zuid-italië, de kusten van de zwarte zee, Syrië, Noord-Egypte en Libië

45
Q

hoe verspreid de griekse taal buiten het griekse kernland?

A

door migratie van grieken naar nieuwe nederzettingen

46
Q

wie is de dichter die de Ilias schreef?

A

Homeros

47
Q

minotaurus is een mythe

A

goden en helden spelen de hoofdrol. bij verzonnen verhalen gebeuren er onmogelijke zaken

48
Q

atheense mensenoffers voor de minotaurus

A

het machtige kreta was veeleisend voor buurvolken

49
Q

de griekse held (Theseus) verslaat de minotaurus

A

vreemde heersers overwonnen kreta

50
Q

gebrul en gedaver van de minotaurus

A

onderaards gerommel bij aardbevingen

51
Q

ingewikkeld labyrint

A

pleis met vele kamers

52
Q

de mythe van de minotaurus is een verzonnen verhaal met…

A

een kern van waarheid

53
Q

het verhaal van de minotaurus was eewenlang populair in athene omdat (3)

A

-de held van uit het verhaal was een atheener
-de atheners waren trots op hun leidingevende rol in de griekse wereld
-de dapperheid van theseus was een voorbeeld voor jonge atheners

54
Q

de Ilias is geen geschiedenis omdat….. (2)

A

goden en helden spelen een hoofdrol
dit verhaal over het verleden is gebasseerd op kritisch onderzoek van bronnen. het geeft geen betrouwbaar beeld van het verleden

55
Q

voor welk publiek was het verhaal de Ilias bestemd?

A

voor de griekse elite van krijgers

56
Q

wat betekent het griekse woord voor tempel?

A

huis. de bewonder van dat huis was de god aan wie de tempel was opgedragen

57
Q

voor de ingang van de tempel (altaar) werd wat gebracht?

A

offers aan de goden

57
Q

de grieken aanbaden 1 of meerdere goden?

A

meerdere goden

58
Q

meerdere goden=

A

polytheïsme

59
Q

de goden waren volgens de grieken onsterfelijk of sterfelijk?

A

onsterfelijk

60
Q

aphrodite

A

-godin van de liefde en schoonheid
duif, schelp op de zee, gans

61
Q

apollo

A

god van het licht, de zon, muziek en poëzie en de waarheid
lier, pijl en boog, laurierkrans

62
Q

ares

A

god van de oorlog
korte wapenuitrusting, giern speer en schil

63
Q

athena

A

godin van het verstand, de kunst, ambachten en krijgskunde
lange wapenuitrusting, uil, helm en speer

64
Q

hera

A

godin van het huwelijk en de vrouwen
zit neer op een troon en pauw

65
Q

poseidon

A

god van de zee, aardbevingen, paarden en stieren
drietand en een paard

66
Q

zeus

A

oppergod en god van de hemel
oppergod, arend en bliksem

67
Q

ares is de zoon van ?

A

zeus

68
Q

poseidon is de broer van?

A

zeus

69
Q

hera is de vrouw van?

A

zeus

70
Q

athena is de dochter van?

A

zeus

71
Q

waarom investeerden grieken in tempels? (2)

A
  • om goden tevreden te stellen
    -prestige te verlenen aan de goden
72
Q

individueel (2)

A

-persoonlijke gebeden en offers
-vervloekingen en magische spreuken

73
Q

met de familie (3)

A

-offers voor de huisgoden
-offers en gebeden bij familiegebeurtenissen
-herdenken van overleden familieleden

74
Q

met de polis (3)

A

-religieuze feesten
-processies=stoet
-offers en rituelen bij de tempel

75
Q

verschil tussen griekse religie en filosofie (2)

A

-de griekse religie schreef het ontstaan van de wereld en het van de mensen toe aan de goden
-de griekse filosofen twijfelden aan de rol van de goden en dachten kritisch na over andere verklaringen

76
Q

in onze samenleving wordt het schoonheidsideaal sterk beïnvloed door?

A

de media

77
Q

dat schoonheidsideaal is niet bereikbaar voor?

A

het merendeel van de mensen

78
Q

8ste-6de E v.C beeldhouwwerken

A

-statische houding
-geen emotie
-onnatuurlijke menselijke figuren

79
Q

5de - 4de E v.C beeldhouwwerken

A

-dynamische houding
-weinig emotie
-geïdealiseerde menselijke figuren

80
Q

4de-2de E v.C beeldhouwwerken

A

-dynamische houding
-veel emotie
-realistische menselijke figuren

81
Q

de geschiedenis van de beeldhouwkunst begint bij de grieken. juist of fout?

A

fout
de griekse beeldhouwers lieten zich inspireren door oudere egyptische beelden

82
Q

de geschiedenis van de Egyptische beeldhouwkunst is een voorbeeld van continuïteit. juist of Fout?

A

juist
de beelden veranderen nauwelijks doorheen de vele eeuwen

83
Q

de geschiedenis van de griekse beeldhouwkunst is een voorbeeld van continuïteit en verandering; juist of fout?

A

de grieken zetten de Egyptische traditie verder, maar brachten ook vernieuwing