Geneeskunde 1B1 week 3 Flashcards

1
Q

1B1 HC 2 functies bloedvatenstelsel:
Wat zijn de 3 belangrijke functies van het hart?

A

De 3 functies zijn:
1. Transport van voedingsstoffen en afbraakproducten
2. Warmtetransport
3. Doorgeven van krachten/druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1B1 HC 2 functies bloedvatenstelsel:
Wat is het streven van het hart?

A

De flow constant houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1B1 HC 2 Fysische kenmerken circulatiesysteem:
Wat zijn de 8 fysische kenmerken van het circulatiesysteem?

A

De 8 kenmerken zijn:
1. Gesloten systeem
Pompt 5 l/min bij rust en 25 l/min bij sporten.
2. Goede verdeling over de organen
3. Grote drukverschillen
4. Pulserende flow wordt omgezet naar continue flow
5. Geen starre, maar flexibele elastische buizen
6. Bloed is een heterogene stof met viskeuze (stroperigere) eigenschappen
7. Hoge perifere weerstand
8. Bloedvolume ongeveer 6 liter waarvan 65% in veneuze systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

1B1 HC 2 hoe kan bloed stromen:
Welke 5 krachten zorgen ervoor dat bloed kan stromen?

A

De 5 krachten zijn:
1. Druk
2. Vloeistofdruk
3. Zwaartekracht
4. Versnelling
5. Krachten die van buitenaf komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1B1 HC 2 hoe kan bloed stromen:
Wat is druk?

A

Kracht dat loodrecht op een object boven een eenheidsgebied wordt toegepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1B1 HC 2 hoe kan bloed stromen:
Wat is vloeistofdruk?

A

Kracht dat per oppervlakte-eenheid op een object in de vloeistof wordt uitgeoefend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

1B1 HC 2 wet van Pascal:
Wat is de wet van Pascal?

A

Een druk die wordt uitgeoefend op een vloeistof die zich in een geheel gevuld en gesloten vat bevindt, zal zich onverminderd in alle richtingen voortplanten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

1B1 HC 2 wet van Pascal:
Wat zijn de 3 voorwaarden bij de wet van Pascal?

A

De 3 voorwaarden zijn:
1. Vloeistof oefent druk uit in alle richtingen
2. De druk in een horizontaal vlak is overal gelijk
3. De druk neemt wel toe met de diepte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

1B1 HC 2 wet van Pascal:
Wat is de formule van de wet van Pascal?

A

p = rho * g * h
rho= soortelijke massa (verschilt per stof)
g = zwaartekrachtversnelling = 9,81
h = hoogte in meter
p = druk in [Pa] = [Nm`2]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

1B1 HC 2 wet van Pascal:
Hoe reken Pa om naar mmHg?

A

p= rho kwik* g * Hkwikkolom
rho kwik= soortelijke massa = 13,6 kg/dm3
g = zwaartekrachtversnelling = 9,81 m/s^2
P in Pa
Hkwikkolom in mm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

1B1 HC 2 snelheid en flow:
Wat is de flow?

A

De maat voor hoeveelheid vloeistof per tijdseenheid in m^3/s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

1B1 HC 2 snelheid en flow:
Wat is de formule van flow?

A

F = v * A
F= flow
v= snelheid = m/s
A= oppervlakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

1B1 HC 2 continuïteitsvergelijking:
Wat is de continuïteitsvergelijking?

A

Houdt in dat de flow die in het systeem gaat even groot is als de flow die er uit gaat: Fin = Fuit. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat er geen verliezen zijn.
V1 * A1 = V2* A2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

1B1 HC 2 Bernoulli (wet van behoud van energie):
Wat is ischemie?

A

Een verminderde bloedvoorziening naar organen of weefsels met als gevolg een tekort aan zuurstof en voedingsstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

1B1 HC 2 Bernoulli (wet van behoud van energie):
Wat is de wet van Bernoulli?

A

Deze zegt dat alle energie behouden blijft.
De formule is: p + 0.5rhov^2 + rhogh = constant
p = pomp energie: drukopbouw van het hart
0.5rhov^2 = kinetische energie: bewegingsenergie en stromingsenergie
rhogh = potentiële energie
Hierbij wordt er vanuit gegaan dat bloed niet viskeus en incompressibel is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

1B1 HC 2 Bernoulli (wet van behoud van energie):
Wat voor werking heeft een dalende druk?

A

Een zuigende werking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

1B1 HC 2 Bernoulli (wet van behoud van energie):
Wat gebeurt er bij inspanning?

A

De hartfrequentie gaat omhoog en dus de flow en de snelheid gaan ook omhoog. Volgens de wet van Bernoulli zal de druk dalen. Als het omliggende weefsel het vat dicht gaat drukken, zal het achterliggende weefsel zuurstoftekort krijgen. Als de inspanning stopt, zal de onderdruk verdwijnen en zullen de vaten weer overgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

1B1 HC 2 laminaire flow:
Wat is laminaire flow?

A

Een stroming waarbij de lagen van een gas of een vloeistof zich parallel ten opzichte van elkaar voortbewegen. Er is nauwelijks of geen stroming loodrecht op de hoofdstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

1B1 HC 2 laminaire flow:
Wat is de formule die hoort bij laminaire flow?

A

De formule is:
Kracht = Aη(∆v/∆x)
A = oppervlak
η = viscositeit
v = snelheid
x = afstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

1B1 HC 2 laminaire flow:
Wat zal er gebeuren met bloed dat dicht bij de vaatwand stroomt t.o.v. bloed dat in het centrum stroomt?

A

Bloed dat langs de vaatwand stroomt, zal door viscositeit blijven plakken en langzamer stromen. Naarmate bloed meer naar het midden van het vat gelegen is, zal deze sneller stromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

1B1 HC 2 laminaire flow:
Wat is het plasma-skimming effect?

A

Bij laminaire flow is er geen geruis en stromen de erytrocyten axiaal. De deeltjes stromen hierdoor in het midden van de vat en hierdoor zullen er minder deeltjes de vertakkingen ingaan. Bij vertakkingen is een lagere waarde erytrocyten te vinden. De oorzaak hiervan is de laminaire stroming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

1B1 HC 2 turbulentie:
Wat is turbulentie?

A

Bloed dat door een vernauwing geperst wordt spuit er als het ware aan de andere kant uit en dit veroorzaakt een werveling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

1B1 HC 2 turbulentie:
Wanneer treedt turbulentie op?

A

Dit treedt op bij:
1. Een vernauwing
2. Het langzaam nauwer worden van het vat
3. Systole
4. Inspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

1B1 HC 2 turbulentie:
Welke 6 gevolgen heeft turbulentie voor het hart?

A

De 6 gevolgen zijn:
1. Optreden vaatgeruis
2. Kost extra druk
3. Vaat trilling voelbaar
4. Energieverlies –> hart moet harder pompen
5. Beschadigingen vaatwand, bloedplaatjes
6. Trombosevorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

1B1 HC 2 bloeddrukmeting door middel van een manchet:
Hoe werkt een manchet?

A

Als het manchet wordt opgepompt boven de bovendruk stroomt er geen bloed meer (er is dan geen geluid). Laat je het manchet leeglopen dan zal aangekomen bij de bovendruk van de systole het bloed weer gaan stromen (het geruis blijf je horen totdat de druk van de manchet lager is geworden dan de onderdruk). Het bloed stroomt dan niet meer turbulent maar laminair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

1B1 HC 2 getal van Reynolds:
Wat is het getal van Reynolds?

A

Het wordt gebruikt om te bepalen of een stroming laminair is of turbulent, maar ook om similariteit tussen twee verschillende stromingen weer te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

1B1 HC 2 getal van Reynolds:
Wat is de formule van Reynolds?

A

Re = (2r vgemrho)/η
2r = Diameter van het vat
vgem = gemiddelde stroomsnelheid
rho = dichtheid vloeistof
η = viscositeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

1B1 HC 2 vaatweerstand:
Wat is de wet van Poiseuille?

A

Er is alleen stroming als er drukverschil is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

1B1 HC 2 vaatweerstand:
Wat is de formule van de wet van Poisseuille?

A

P1 - P2 = R x F (geldt alleen voor laminaire flow).
Hiermee kan je de flow berekenen als het drukverschil en de weerstand bekend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

1B1 HC 2 vaatweerstand:
Hoe kan je de weerstand in een bloedvat berekenen?

A

Serie schakelijk: Rtotaal = R1 + R2 + R3 + …
Parallelschakeling: 1/Rtotaal = 1/R1 + 1/R2 + 1/R3 + …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

1B1 HC 2 vaatweerstand:
Door welke 2 factoren wordt de gemiddelde druk bepaald?

A

De 2 factoren zijn:
1. De cardiac output, F = ∆ V*f (slagvolume x frequentie)
2. De perifere weerstand R

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

1B1 HC 2 vaatweerstand:
Wat is de druk (in mmHg) in de grote circulatie?

A

Arteriën:
- Systole 100 - 140
- Diastole 60 - 90
Capillairen: 5 - 35
Venen: 3 - 15
Grote venen: < 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

1B1 HC 2 vaatweerstand:
Wat is de druk (in mmHg) in de kleine circulatie?

A

Arteriën: 15
Capillairen: 10
Venen: 5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

1B1 HC 2 compilantie:
Wat is compilantie (vaten)?

A

De beweegbaarheid van vaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

1B1 HC 2 compilantie:
Wat is de formule voor compilantie?

A

De formule is:
C = ∆V / (ps - pd)
C = Compilantie
V = Volume per slag in aorta
ps = Druk systole
pd = Druk diastole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

1B1 HC 2 compilantie:
Wat is pulsdruk?

A

Het verschil in druk tussen diastole en systole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

1B1 HC 2 compilantie:
Wat zijn 3 toepassingen van compilantie op het circulatiestelsel?

A

De 3 toepassingen zijn:
1. Bij inspanning gaat de hartfrequentie omhoog en stijgt de gemiddelde druk en blijft de pulsdruk gelijk
2. Bij vaatvernauwing stijgt de gemiddelde druk (wet van Poiseuille) en blijft de pulsdruk gelijk
3. Bij een aortaklepinsufficiëntie daalt de gemiddelde druk en daalt de pulsdruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

1B1 HC 3 formules:
Op welke manier is er een verband tussen de cardiac output/hartminuutvolume, de bloeddruk en de flow?

A

De cardiac output/hartminuutvolume:
- CO (HMV) = HF x SV
Bloeddruk:
- BP = CO x R (totaal)
Flow van een orgaan:
- Flow (orgaan) = BP x R (organen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

1B1 HC 3 formules:
In welke vaten zit de meeste weerstand en wat is het gevolg hiervan?

A

In de arterioles, het drukverval is daar het grootst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

1B1 HC 3 formules:
Waar is het autonoom zenuwstelsel verantwoordelijk voor als alle bloedvaten naar organen open gaan staan?

A

Als alle bloedvaten open gaan staan, wordt de weerstand klein in de arteriolen, hierdoor neemt de flow toe. Het autonoom zenuwstelsel moet ervoor zorgen dat het hart en het brein voldoende bloed krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

1B1 HC 3 formules:
Waar is de ATP productie afhankelijk van?

A

Deze is afhankelijk van de zuurstofaanvoer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Wat zijn baroreceptoren?

A

Dit zijn receptoren die de bloeddruk meten en zorgen dat deze constant blijft door signalen naar het brein te sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Waar zitten baroreceptoren?

A

Deze zitten in de aortaboog en de a. carotis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Wat doen baroreceptoren?

A

Als de bloeddruk zakt, vuren deze minder signalen naar het brein. Dan neemt de remmende invloed van het brein af (parasympathicus) en wordt de sympathicus ingeschakeld. Dit is een snelle reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Wat is/doet het RAAS?

A

Dit is het Renine, Angiotensine en Aldosteron systeem, een humoraal systeem die ervoor zorgt dat de bloeddruk zo constant mogelijk blijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Wanneer wordt het RAAS geactiveerd?

A

Deze wordt geactiveerd naast de baroreceptoren bij een afnamen van de druk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Waar zit het RAAS?

A

Deze zit in de nier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Wat doet het RAAS?

A

Het houdt vloeistof vast (minder snelle reactie). De sympathicus brengt de hartfrequentie en het slagvolume omhoog. Daarnaast probeer je de perifere vaatweerstand omhoog te brengen om de bloeddruk te laten stijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

1B1 HC 3 pompfunctiestoornissen:
Wat gebeurt er als de bloeddruk langer laag blijft?

A

Op termijn kunnen baroreceptoren minder gevoelig worden omdat deze reageren op veranderingen. Bij langere tijd een hoge bloeddruk wennen de receptoren hieraan. Op dat moment nemen de nieren het over (RAAS).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

1B1 HC 3 oorzaken pompfalen:
Wat zijn de 2 primaire oorzaken voor pompfalen?

A

Aandoeningen aan het myocard zoals:
- Myocarditis
Ontsteking van het hartspier
- Myocardinfarct
Hartinfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

1B1 HC 3 oorzaken pompfalen:
Wat zijn secundaire oorzaken voor pompfalen?

A

Als gevolg van overbelasting van de hartspier zoals:
- Drukbelasting
Door hoge bloeddruk
- Volumebelasting
Door een lekkende klep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Wat zijn de gevolgen van een aortaklepstenose op het schema? (HC 3)

A

Een stenose in de aortaklep zorgt voor een druktoename in het linker ventrikel –>

Het drukverschil neemt toe, omdat met name de ventrikel systolische druk stijgt als gevolg van toename in weerstand en de aorta systolische druk zakt –>

Afterload neemt toe –>

Het slagvolume neemt af –>

Eind systolisch volume neemt toe –>

Preload neemt toe –>

Hartminuutvolume neemt af –>

Bloeddruk daalt

Als het hart minder bloed uitpompt, zal de afterload toenemen en daarmee ook de straal –> het hart zal een klein beetje meer bloed gaan uitpompen –> de afterload neemt weer een beetje af –> niet genoeg dus het autonoom zenuwstelsel wordt geactiveerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Waarom is de parasympathicus sneller dan de sympathicus?

A

Acetylcholine is de neurotransmitter van de parasympathicus en het acetylcholine opruimen dan het aanmaken van noradrenaline. Dit komt doordat acetylcholine heel snel wordt afgebroken door cholinesterase. Zodra de aanmaak van acetylcholine stopt zal de hoeveelheid in de synapsspleet dus snel afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Wat is de functie van de β1-receptor in een hartspiercel?

A

Deze is verantwoordelijk voor de contractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Waar is de β1-receptor verantwoordelijk voor in een hartspiercel?

A

Noradrenaline bindt –>
Cyclisch AMP wordt gevormd en dat is een second messenger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Wat gebeurt er met het autonoom zenuwstelsel bij verhoging van de hartfrequentie?

A

De parasympathicus onttrekt en sympathicus activeert via de β1 receptor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Waar is de α1-receptor verantwoordelijk voor in een hartspiercel?

A

De sympathicus probeert er via de receptor voor te zorgen dat het ventrikel meer gevuld wordt door middel van veneuze constrictie.
(Hierdoor wordt de preload groter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Door welke neurotransmitter vindt er vasoconstrictie plaats in het perifere stelsel waardoor de weerstand groter wordt?

A

Noradrenaline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Wat is concentrische ventrikelgroei?

A

De wanddikte neemt toe maar het lumen blijft gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

1B1 HC 3 aortaklepstenose:
Wat is excentrische ventrikelgroei?

A

De wanddikte en het lumen nemen toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

1B1 HC 3 myocarditis:
Wat zijn de gevolgen van een myocarditis op het schema? (HC3)

A

Hierbij is een deel van de hartspier van de linker kamer afgestorven –>

Afname van contractiliteit –>

Afname slagvolume –>

Afname hartminuutvolume ->

Afname bloeddruk –>

  • De baroreceptoren laten de preload, de hartfrequentie (β2) en de R (perifeer) stijgen door een sympathicus toename met als gevolg vasoconstrictie (α1 en α2)
  • De parasympathicus neemt af
  • Vasoconstrictie (α1) neemt toe om de preload toe te laten nemen waardoor het slagvolume toeneemt

Én

Naast de veneuze constructie ga je vloeistof vasthouden (via RAAS systeem) om een verdere stijging van preload tot gevolg te hebben

Het autonome zenuwstelsel probeert ook de contractiliteit te verhogen door activatie van β1 receptoren

De diameter van het hart neemt door ophoping van het bloed toe –>
Hartspier dilateert en de afterload neemt toe (op termijn zal de wand proberen dikker te worden, de hartspiercellen zullen hierbij in de lengte groeien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

1B1 HC 3 van compensatie naar decompensatie (falen) mechanismen:
Door welke 3 factoren vindt decompensatie plaats bij bijvoorbeeld aortastenose?

A

De 3 factoren zijn:
1. Neurohumorale activatie
Deze activatie is niet goed bestemd om lang geactiveerd te zijn:
- β-receptor
De gevoeligheid en de dichtheid nemen af; β-remmers geven kan dit voorkomen
- RAAS-activatie
Zorgt voor hypertrofie; ACE-remmers remmen dit systeem en het blijkt dat de mensen dan langer leven
2. Inflammatie
- Cytokines
- TNFα: celdood (apoptose)
3. Remodellering
- Veranderingen in extracellulaire matrix
- Flow/metabole afwijkingen
- Pathologische signaaltransductiepaden
- Cardiomyocyt dysfunctie; Ca2+ huishouding verstoord, dysfunctie contractuele apparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

1B1 HC 3 hoorcollege (hartfalen):
Wat is HRrEF?

A

Hartfalen met een gereduceerde ejectie fractie, dus tijdens de systole. Ventrikellumen neemt toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

1B1 HC 3 hoorcollege (hartfalen):
Wat is HRpEF?

A

Hartfalen met een gepreserveerde ejectie fractie, dus tijdens de diastole. Kan goed samentrekken, maar niet goed meer vullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

1B1 HC 3 hoorcollege (hartfalen):
Wat zijn 3 voorbeelden van HRrEF?

A

De 3 voorbeelden zijn:
1. Gedilateerde cardiomyopathie
2. Hartinfarct
3. Aorta-insufficientie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

1B1 HC 3 hoorcollege (hartfalen):
Wat zijn 3 voorbeelden van HRpEF?

A

De 3 voorbeelden zijn:
1. Hypertrofe cardiomyopathie
2. COPD
3. Aortastenose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

1B1 HC 3 hoorcollege (hartfalen):
Wat zijn de 3 oorzaken van HRrEF en HRpEF?

A

De 3 oorzaken zijn:
1. Hypertensie
2. Diabetes mellitus
3. Chronische nierschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

1B1 HC 3 hoorcollege (hartfalen):
Met welke soort medicijnen zijn HRrEF en HRpEF te behandelen?

A

HRrEF:
- Medicijnen voor hele populatie
HRpEF:
- Fenotype specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

1B1 HC 4 regulatie perifere (hoorcollege):
Wat zijn 2 belangrijke verschillen tussen gladde spiercellen en ander typen spieren?

A

De 2 belangrijke verschillen zijn:
1. Synthese
In gladde spiercellen kan er synthese plaatsvinden van stoffen zodat de cellen zelf nog groter kunnen worden
2. Fagocytose
Gladde spiercellen zijn in staat om stoffen uit de omgeving ‘op te eten’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

1B1 HC 4 vaatwand samenstelling:
Op welke 3 niveaus wordt de bloedstroom gereguleerd?

A

De 3 niveaus zijn:
1. Arteriolen
2. Precapillaire sphincters
3. Capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

1B1 HC 4 vaatwand samenstelling:
Hoe beïnvloeden arteriolen de bloedstroom?

A

De arteriolen hebben gladde spiercellen in de wand zitten. Deze kunnen zorgen voor constrictie (bij contractie) en voor dilatatie (bij ontspanning).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

1B1 HC 4 vaatwand samenstelling:
Hoe beïnvloeden precapillaire sphincters de bloedstroom?

A

Van de meta arteriole naar de capillair zit een sphincter. Als deze open staan, loopt het bloed het capillaire netwerk in en wordt het weefsel voorzien van stoffen/zuurstof. De contractietoestand bepaald hoeveel bloed er door het vat heen kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

1B1 HC 4 vaatwand samenstelling:
Hoe beïnvloeden capillairen de bloedstroom?

A

Rond de capillairen zitten pericyten die bij contractie delen van de capillairen af kunnen sluiten en een deel kunnen voorzien van voedingsstoffen en zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

1B1 HC 4 regulatie bloedflow per orgaan:
Op welke 2 niveaus vindt regulatie van bloedflow plaats?

A

De 2 niveaus zijn:
1. Lokaal
2. Neutraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

1B1 HC 4 regulatie bloedflow per orgaan:
Op welke 2 manieren werkt neutrale regulatie van bloedflow?

A

De 2 manieren zijn:
1. Sympathisch
Adrenerge regulatie (α- en β-receptor)
2. Parasympathisch
NO gemedieerde dilatatie (voornamelijk hersenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

1B1 HC 4 regulatie bloedflow per orgaan:
Welke 3 factoren spelen een rol bij lokale regulatie van de bloedflow?

A

De 3 factoren zijn:
1. Rek leidt tot vasoconstrictie (myogeen mechanisme)
Rek gevoelige kanalen
2. Behoefte (metabool mechanisme)
PO2, PCO2, Adenosine
3. Flow (endotheel gemediteerd mechanisme, als de flow toeneemt vindt er dilatatie plaats met name in de grote arteriolen
Dilatatie
- NO
- EDHF
- PGI2
Constrictie
- ET
- EDCF1
- EDCF2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

1B1 HC 4 activatie sympathicus:
Welk effect heeft de activatie van de sympathicus in de arteriën?

A

Vasoconstrictie
Maar in dit vat leidt het niet sterk tot een verhoging van de perifere weerstand, grote arteriën zijn geleidingsvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

1B1 HC 4 activatie sympathicus:
Welk effect heeft de activatie van de sympathicus in de arteriolen?

A

Veel vasoconstrictie
Als gevolg hiervan neemt de perifere weerstand totaal heel sterk toe, arteriolen zijn weerstandsvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

1B1 HC 4 activatie sympathicus:
Welk effect heeft de activatie van de sympathicus in de venen?

A

Venoconstrictie
Leidt tot een drukverhoging in de venen, hierdoor wordt de cardiac output vergroot, venen zijn capaciteitsvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

1B1 HC 4 activatie sympathicus:
Wat zijn de 3 effecten van de activatie van de sympathicus?

A

De 3 effecten zijn:
1. Systeem komt onder druk te staan
Preload en afterload nemen toe
2. Brandstof komt beschikbaar voor betere spieractiviteit
3. Stolling raakt geactiveerd
Minder bloeden bij verwondingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

1B1 HC 4 vasoconstrictie is weefsel afhankelijk:
Wat zijn de 8 effecten van de activatie van de sympathicus?

A

De 8 effecten zijn:
1. Hartfrequentie gaat omhoog
2. Lever geeft glucose af
3. Dilatatie bronchiën
4. Dilatatie pupillen
5. Spijsvertering afname
6. Ontspannen van de blaas
7. Verhoogde perifere weerstand
8. Verhoogde veneuze return

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

1B1 HC 4 regulatie bloedflow per orgaan:
Waar heeft de myogene constrictie, flow-gemedieerde dilatatie, metabole dilatatie en neurale constrictie het meest effect?

A

Myogene constrictie
- Sterker in arteriolen
Flow-gemedieerde dilatatie
- Sterker in arterie
Metabole dilatatie
- Sterker in kleinste arteriolen
Neurale constrictie
- Sterker in arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

1B1 HC 4 basisprincipes:
Wat zijn de 5 basisprincipes rondom bloedflow en weerstand?

A

De 5 principes zijn:
1. Arteriolen hebben de grootste bijdrage aan de totale vasculaire weerstand
2. Athersclerose treedt voornamelijk op in geleidingsvaten
3. Vernauwing van geleidingsvaten heeft nauwelijks effect op de bloedflow voorbij de stennes, zolang de arteriolen daar kunnen compenseren met dilatatie
4. Bij verdere verhoging zijn de arteriolen chronisch gedilateerd, waardoor de capaciteit tot extra flow verhoging bij toegenomen O2-behoefte in gevaar komt
5. Wanneer de vasodilatatie capaciteit maximaal benut is, kan de bloedflow in rust nog wel voldoende zijn, maar niet langer tijdens inspanning. Dit leidt tot ischemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

1B1 HC 4 coronaire flow reserve:
Hoeveel extra bloedflow kun je krijgen bij inspanning?

A

De extra bloedflow is het resultaat van de autoregulerende capaciteit tot vasodilatatie van de arteriolen in respons op een toename van de O2-behoefte of op een farmacologisch middel. De bloedflow wordt 4-5x zo hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

1B1 HC 4 contractiemechanismen gladde spiercellen:
Op welke manier zijn gladde spiercellen opgebouwd?

A

De actine en myosine filamenten vormen intermediaire filamenten die onderling zijn verbonden via dwarsverbindingen. Deze zitten aan elkaar vast met Deense bodies waarin α-actines zitten en waaraan de actiedraden aan vastzitten. Als de spiercel contraheert komen de Deense bodies dichter bij elkaar te liggen in een intermediair filament.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

1B1 HC 4 cross-bridge cycling en ATP hydrolyse:
Wat zijn de 3 verschillen in contractie van een gladde spiercel t.o.v. een skeletspiercel?

A

De 3 verschillen zijn:
1. De snelheid waarmee ATP wordt verbruikt is vele malen lager
2. Veel lager tempo van de cross-bridge cycle
3. Het totaal verbruik is vele malen lager voor een contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

1B1 HC 4 cross-bridge cycling en ATP hydrolyse:
Hoe vindt de cross-bridge cycle plaats in een gladde spiercel?

A

Calcium bindt aan een signaalmolecuul, calmoduline. Waardoor uiteindelijk de cross-bridge cycle wordt gestart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

1B1 HC 4 cross-bridge cycling en ATP hydrolyse:
Wat zijn caveola?

A

Instulpingen in het membraan van een gladde spiercel waardoor calcium de cel in kan worden getransporteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

1B1 HC 4 regulatie van vaattonus:
Welke 5 prikkels werken rechtstreeks op de gladde spiercel en zorgen voor contractie?

A

De 5 prikkels zijn:
1. Sympathische (α-adrenerge) stimulatie, werkt met noradrenaline via ligand gekoppelde receptoren of via second messengers
2. Rek (myogeen effect), als een vat wordt opgerekt, heeft het de neiging om te contraheren. Hierdoor gaan de valiumkanalen dicht en gaat de membraanpotentiaal omhoog dit zorgt voor een polarisatie en dus een verhoging van de concentratie calcium
3. Angiotensine II
4. ADP, tromboxaan (geactiveerde bloedplaatjes), zorgt voor verder bloedverlies door vasoconstrictie
5. Endotheline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

1B1 HC 4 regulatie van vaattonus:
Welke 2 prikkels werken rechtstreeks op de gladde spiercel en zorgen voor relaxatie?

A

De 2 prikkels zijn:
1. Metabool effect (pO2 daalt, pH daalt, Pi stijgt, pCO2 stijgt, lactaat stijgt, adenine stijgt)
2. ANP, Atriale natriuretisch peptide; een hormoon dat wordt afgegeven door een atrium dat onder druk staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

1B1 HC 4 regulatie van vaattonus:
Welke 3 vasodilatoire stoffen komen uit het endotheel en wat is hun effect?

A

De 3 stoffen zijn:
1. NO
Verhoogt cGMP in de cel
2. Prostacycline
Verhoogt cAMP in de cel
3. EDFH
Veroorzaakt hyperpolarisatie waardoor calciumkanalen sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

1B1 HC 4 regulatie van vaattonus:
Wat is het effect van endotheel op de vaten?

A

Vaak leidt het tot vasodilatatie middels relaxatie van de gladde spiercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

1B1 HC 4 regulatie van vaattonus:
Wat zijn de 3 effecten van cGMP en cAMP?

A

De 3 effecten zijn:
1. Calcium verlagen
2. Veranderen van de gevoeligheid van MLCK voor calcium
3. Activatie van fosfatase

94
Q

1B1 HC 4 regulatie van vaattonus:
Wat is de functie van fosfatase?

A

Zorgt ervoor dat de fosfaatgroep van de myosinlightchain afgaat.

95
Q

1B1 HC 4 regulatie van vaattonus:
Wat zijn de 2 effecten van de indirecte werking op de vaattonus via het endotheel?

A

De 2 effecten zijn:
1. Relaxatie via afgifte van NO, prostacycline en EDHF
2. Contractie via afgifte van endotheline

96
Q

1B1 HC 5 activatie van RAAS:
Op welke 3 momenten wordt het RAAS geactiveerd?

A

De 3 momenten zijn:
1. Een laag bloedvolume (hypovolemie)
2. Een lage bloeddruk (dehydratie, bloeding)
3. Cardiovasculaire- en nierschade

97
Q

1B1 HC 5 activatie van RAAS:
Welke 5 effecten zie je bij een overactief RAAS systeem?

A

De 4 effecten zijn:
1. Hypertensie
2. Hartfalen
3. Nierschade
4. Fibrose (hart, vaten en nier)
5. Hypertrofie (hart, vaten en nier)

98
Q

1B1 HC 5 angiotensine II:
Wanneer wordt angiotensie II gebruikt?

A

Als de bloeddruk verhoogd moet worden.

99
Q

1B1 HC 5 angiotensine II:
Hoe werkt angiotensine II?

A

Heeft de meeste invloed op de nier en de bloedvaten. Het heeft een antidiuretische werking:
1. De cardiac output verhogen door water- en zoutretentie waardoor het circulerend bloed toeneemt
2. De systemische vaatweerstand verhogen door vasoconstrictie

100
Q

1B1 HC 5 vorming van angiotensine II:
Hoe wordt angiotensie II gevormd?

A

De beginvorm van is angiotensinogeen wat omgezet kan worden in angiotensine I door Renine. Deze wordt door angiotensine-converterende enzym (ACE) omgezet in angiotensie II.

101
Q

1B1 HC 5 vorming van angiotensine II:
Wat is de functie van Renine?

A

Deze zet angiotensinogeen om in angiotensine I. Dit is tevens de snelheidsbepalende stap voor de productie van het uiteindelijke product angiotensine II

102
Q

1B1 HC 5 vorming van angiotensine II:
Wat is de functie van angiotensine-converterende enzym (ACE)?

A

Deze zet angiotensine I om in angiotensine II.

103
Q

1B1 HC 5 renine (1):
Wat is renine?

A

Renine is een enzym.

104
Q

1B1 HC 5 renine (1):
Op welke plek komt Renine voor?

A

In de nier.

105
Q

1B1 HC 5 renine (1):
Waar zitten juxtaglomerulaire cellen?

A

Deze zitten in de efferente en afferente vaten van de glomerulus.

106
Q

1B1 HC 5 renine (1):
Wat is de functie van juxtaglomerulaire cellen?

A

Als deze voelen dat er een laag bloedvolume is (dus een lage bloeddruk), worden de cellen geactiveerd en stopten ze het opgeslagen renine uit hun blaasjes de bloedbaan in.

107
Q

1B1 HC 5 renine (1):
Wat is het gevolg van een nierstenose?

A

Doordat er minder bloedtoevoer is naar de nieren is er een hoge renine concentratie aanwezig.

108
Q

1B1 HC 5 renine (1):
Hoe kan een nierstenose gediagnostiseerd worden?

A

Door gebruik te maken van een niervene renine sample. Dan wordt de renine concentratie van de systemische circulatie vergeleken met de renine concentratie van de niervenen.

109
Q

1B1 HC 5 hypovolemie:
Welke stappen volgen er bij een laag circulerend bloedvolume of een lage bloeddruk? (renine)

A

De stappen zijn:
- Baroreceptoren registreren dit
- Sturen een signaal naar de hersenstam
- Sympathicus wordt geactiveerd
- Leidt signaal door naar de medulla van de bijnier
- Noradrenaline wordt geproduceerd
- Noradrenaline wordt vrijgemaakt naar in de bloedcirculatie
- Noradrenaline zal naar de nier gaan
- Bindt aan β1-receptoren
- Renine zal worden geproduceerd

110
Q

1B1 HC 5 renine (2):
Wat is prerenine?

A

Inactieve vorm van renine.

111
Q

1B1 HC 5 renine (2):
Hoe wordt prerenine geactiveerd?

A

Om het prerenine heen zit een prosegment. Dit is een kapje dat het afschermt. Deze wordt bij activatie eraf geknipt. Het zal daarna binden met angiotensinogeen en het wordt vervolgens geknipt tot angiotensine I.

Renine circuleert met angiotensinogeen in de bloedbaan.

Snelheidsbepalende stap.

112
Q

1B1 HC 5 renine (2):
Op welke plek wordt angiotensinogeen voornamelijk gemaakt?

A

In de lever.

113
Q

1B1 HC 5 renine (2):
Waar wordt angiotensine-converterende enzym (ACE) gevormd?

A

In de longen.

114
Q

1B1 HC 5 renine (2):
Op welke 2 plekken komt angiotensine-converterende enzym (ACE) na productie terecht?

A

De 2 plekken zijn:
1. In het plasma
2. In de vaatwand

115
Q

1B1 HC 5 de angiotensine receptoren:
Aan welke 2 receptoren bindt angiotensine II?

A

De 2 receptoren zijn:
1. AT1
2. AT2

116
Q

1B1 HC 5 de angiotensine receptoren:
Wat zijn de 7 effecten van binding van angiotensine II aan de AT1-receptor?

A

De 7 effecten zijn:
1. Vasoconstrictie
2. Zout/water reabsorptie
3. Aldosteron secretie
4. Sympathische activatie
5. Negatieve feedback (remming renine productie)
6. Celgroei
7. Aanpassing extracellulaire matrix

117
Q

1B1 HC 5 de angiotensine receptoren:
Wat zijn de 3 effecten van binding van angiotensine II aan de AT2-receptor?

A

De 3 effecten zijn:
1. Vasodilatatie
2. Remming celgroei
3. Differentiatie (embryonaal)

118
Q

1B1 HC 5 aldosteron:
Waar wordt aldosteron geproduceerd?

A

In de bijnier.

119
Q

1B1 HC 5 aldosteron:
Wat gebeurt er bij binding van angiotensine II aan de AT1-receptor in de bijnier?

A

Aldosteron wordt afgegeven.

120
Q

1B1 HC 5 aldosteron:
Aan welke receptor bindt aldosteron?

A

Aan de mineraal corticoid receptor (MR).

121
Q

1B1 HC 5 aldosteron:
Welke 2 effecten heeft aldosteron?

A

De 2 effecten zijn:
1. Kalium gaat richting de urine
2. Natrium richting het bloed
(uitwisseling natrium met kalium)

Gevolg is dat water osmotisch mee stroomt met het bloed.

122
Q

1B1 HC 5 interactie sympathisch systeem:
Op welke 2 manieren kan het RAAS een interactie aangaan met het sympathisch systeem?

A

De 2 manieren zijn:
1. De AT1-receptor kan in gladde spiercellen de α1- receptoren op de vaatwand extra stimuleren –> de vasoconstrictie wordt versterkt
2. In de nier zitten de β1-receptoren die door stimulatie van noradrenaline de afgifte van renine stimuleren

123
Q

1B1 HC 5 interactie sympathisch systeem:
Op welke manier kan een hoge bloeddruk bestreden worden via het RAAS systeem?

A

Door een AT1-antagonist of α1-antagonist toe te voegen of een β-blokker.

124
Q

1B1 HC 5 antihypertensiva:
Wat zijn de 4 soorten antihypertensiva?

A

De 4 soorten zijn:
1. ACE-remmers/inhibitoren
Remmen angiotensine II productie –> bloeddrukverlaging
2. AT1-receptor blokkers
Remming AT1-receptor en stimulatie AT2-receptor –> bloedvolume verlaging en vasodilatatie
3. Renine remmer
Remming angiotensine I/II productie –> bloeddrukverlaging
4. MR-antagonist
Binding aldosteron aan MR-receptor voorkomen –> bloedvolume omhoog en kalium in het bloed omhoog

125
Q

1B1 HC 5 afgifte angiotensine II:
Door welke 3 effecten kan het lokale angiotensinesysteem gestimuleerd worden?

A

De 3 dingen zijn:
1. Hoge bloeddruk
2. Myocardinfarct
3. Volume-overload

126
Q

1B1 HC 5 afgifte angiotensine II:
Wat zijn de gevolgen van de stimulatie van het lokale angiotensinesysteem?

A

Spanning in het myocard neemt toe –>
Lokale ACE expressie in het hart –>
Lokale angiotensine productie neemt toe –>
Lokale hypertrofie kan optreden maar dit kan geremd worden met een ACE remmer.

127
Q

1B1 HC 5 afgifte angiotensine II:
Welke afkomst van angiotensine is belangrijk voor de bloeddruk?

A

De lokale productie. Deze wordt geproduceerd in het hart. De angiotensine uit de circulatie heeft een minder groot effect.

128
Q

1B1 HC 6 ventriculaire functie curve:
Wat zijn de 2 gevolgen van een hogere atriumdruk?

A

De 2 gevolgen zijn:
1. Preload neemt toe
2. Hartminuutvolume neemt toe

129
Q

1B1 HC 6 ventriculaire functie curve (HC):
Wat staat er in een ventriculaire functie curve?

A

Geeft aan bij hoeveel mmHg, wat het hartminuutvolume daar is.

130
Q

1B1 HC 6 ventriculaire functie curve (HC):
Wat geeft de atriumdruk aan?

A

Dit is een maat voor de preload en geeft daarmee aan wat de druk is in de atrium. Bij een hoge atriumdruk, zal er veel bloed de ventrikel in worden gepompt en zal er tot een bepaalde hoeveelheid mmHg, het HMV toenemen bij een gelijke frequentie.

131
Q

1B1 HC 6 ventriculaire functie curve (HC):
Hoe komt het dat bij een negatieve druk de HMV pas 0 is?

A

Dit komt doordat het hart in een omgeving zit waar de druk lager moet zijn omdat er anders geen lucht in de longen kan komen.

132
Q

1B1 HC 6 ventriculaire functie curve (HC):
Wat gebeurt er bij inspanning met de ventriculaire functie curve?

A

Deze zal stijgen.

133
Q

1B1 HC 6 vasculaire functie curve (HC):
Wat geeft de vasculaire functie curve aan?

A

Het effect van de pomp op de vulling.

134
Q

1B1 HC 6 vasculaire functie curve (HC):
Wat gebeurt er bij verschuiving van de vasculaire functie curve?

A

Naar boven:
- Dilatatie arterien
Naar beneden:
- Constrictie arterien
Naar links:
- Dilatatie venen
Naar rechts:
- Constrictie venen

135
Q

1B1 HC 6 vasculaire functie curve (HC):
Wat is een belangrijke regel voor het opstellen van een grafiek met beide curves erin?

A

Dat deze altijd in evenwicht moeten zijn.

136
Q

1B1 HC 6 vasculaire functie curve (HC):
Wat zijn de grove waardes van de druk bij rust en inspanning?

A

Bij rust:
- Pv = 3 mmHg
- Pa = 100 mmHg
- HMV = 5 liters/min
Bij inspanning
- Pv = 6 mmHg
- Pa = 110 mmHg
- HMV = 20 liters/min

137
Q

1B1 HC 6 vasculaire functie curve (HC):
Waarom moeten de vaten zich aanpassen als de hartslag omhoog gaat?

A

Omdat anders de venen leeg gepompt zullen worden.

138
Q

1B1 HC 7 afbeeldingstechnieken:
Wat is voor de röntgenfoto, de CT, echografie en de MRI de techniek die wordt gebruikt om de scan te maken?

A

Röntgenfoto:
- Röntgenstraling
CT:
- Röntgenstraling
Echografie:
- Ultrageluid
MRI:
- Elektromechanisch

139
Q

1B1 HC 7 afbeeldingstechnieken:
Wat is voor de röntgenfoto, de CT, echografie en de MRI belangrijk dat er gebeurt om een beeld te krijgen?

A

Röntgenfoto:
- Absorptie
CT:
- Absorptie
Echografie:
- Reflectie
MRI:
- Dichtheid van protonen

140
Q

1B1 HC 7 afbeeldingstechnieken:
Wat is de duur van het effect bij de röntgenfoto, de CT, echografie en de MRI?

A

Röntgenfoto:
- Kort
CT:
- Lang
Echografie:
- Geen
MRI:
- Geen

141
Q

1B1 HC 7 x-thorax:
Hoe wordt de straling gemaakt die nodig is bij een röntgenfoto?

A

Er wordt gebruik gemaakt van een vacuümbuis met daarin een anode en een kathode. Bij de kathode zit een gloeidraad waarin elektroden vrijkomen (K –> A). Deze vormen een elektronenbundel, doordat er tussen de anode en kathode een spanningsverschil is van 30-150 kV. Botsing tegen de anode zorgt ervoor dat er straling ontstaat.

142
Q

1B1 HC 7 x-thorax:
Welke stof absorbeert de straling het best?

A

Stoffen met een hoge dichtheid absorberen de straling beter. Dit geeft een witte weergave op de foto. Van een lage dichtheid naar een hoge dichtheid is dat:
- Lucht
- Vet
- Spier
- Bot
- Metaal

143
Q

1B1 HC 7 x-thorax:
Vanaf welke 2 zijden wordt een x-thorax foto gemaakt?

A

De 2 zijden zijn:
1. Lateraal
De patient staat met zijn linkerzijde tegen het de detectorplaat.
2. Dorsaal
Hierdoor zit het hart het dichtst bij de detectorplaat. Op deze manier is het hart het minst vergroot omdat de straling een divergerende bundel is.

144
Q

1B1 HC 7 CT-scan:
Hoe werkt een CT-scan?

A

De CT-scan is gebaseerd op absorptie van röntgenstraling en is dus schadelijk voor het lichaam. De anode en kathode zijn niet gefixeerd, maar kunnen rond de patiënt draaien.

145
Q

1B1 HC 7 CT-scan:
Wat is een single/multi-slice CT-scan?

A

Single-slice:
- Maakt maar een enkel plakje
Multi-slice:
- Maakt meerdere rijen en maakt meerdere verschillende plakjes tegelijk

146
Q

1B1 HC 7 CT-scan:
Vanuit welke zijde kijke je bij een CT-scan?

A

Je kijkt vanuit de voeten van de patiënt. Links is rechts en rechts is links. Alsof je voor de patiënt staat.

147
Q

1B1 HC 7 soorten CT-scans:
Wat is een arteriële scan?

A

Hierbij wordt er gebruik gemaakt van contrast vloeistof in de aorta en a/ hepatica.

148
Q

1B1 HC 7 soorten CT-scans:
Wat is een veneuze scan?

A

Hierbij is de lever feller (gevoed vanuit v. porta).

149
Q

1B1 HC 7 soorten CT-scans:
Welke contrast wordt er gebruikt bij nierstenen?

A

Voor nierstenen is er geen contrast nodig, dus een blanco scan.

150
Q

1B1 HC 7 soorten CT-scans:
Wat is contrastmiddel?

A

Bevat jodium en absorbeert röntgenstraling. Sommige mensen zijn hier allergisch voor dus het is belangrijk om op te letten dat mensen dat niet zijn voordat je het toedient.

151
Q

1B1 HC 7 soorten CT-scans:
Hoe wordt contrastmiddel gebruikt?

A

Deze wordt via een infuus in gespoten IV. De timing van de scan is afhankelijk van wat je wilt meten

152
Q

1B1 HC 7 soorten CT-scans:
Wat zijn de gevaren van straling?

A

De gevaren zijn dat er hierdoor een hogere kans is op de ontwikkeling en groei van kanker. Kinderen zijn veel vatbaarder en hebben een lage stralingsbelasting.

153
Q

1B1 HC 7 MRI:
Hoe werkt een MRI?

A

Hierbij wordt er gebruik gemaakt van een homogeen elektrisch veld dat altijd aanstaat. Door een magnetisch veld gaan waterstofatomen tollen. Als deze deeltjes weer terug gaan tollen, worden ze geregistreerd en kan er een beeld gevormd worden. De energie die hij afgeeft als hij weer terug gaat naar zijn rustpositie is op te vangen met een spoel. Deze informatie is om te zetten in plaatjes.

154
Q

1B1 HC 7 MRI:
Wat zijn de 3 voordelen van een MRI?

A

De 3 voordelen zijn:
1. Geen straling
2. Goed contrast tussen weefsels
3. Bloedflow is te kwantificeren

155
Q

1B1 HC 7 MRI:
Wat zijn de 4 nadelen van een MRI?

A

De 4 nadelen zijn:
1. Lange duur van de scan
2. Hoge kosten per scan
3. Luidruchtig
4. Projectiel gevaarlijk

156
Q

1B1 HC 7 MRI:
Wat zijn de 4 contra-indicaties bij een MRI?

A

De 4 contra-indicaties zijn:
1. Implantaten
2. Claustrofobie
3. Zwangerschap
4. Hoge BMI

157
Q

1B1 HC 7 echografie:
Hoe werkt echografie?

A

Hierbij wordt er gebruik gemaakt van ultrasoon geluid. Dit gaat door het lichaam heen en kaatst weer terug. Deze weerkaatsing vindt plaats op overgangen van het ene naar het andere weefsel.

158
Q

1B1 HC 7 echografie:
Op welke manier kan de bloedstroom (flow) beoordeeld worden?

A

Met de Doppler techniek. Naar het lichaam toe geeft een hogere frequentie.

159
Q

1B1 HC 7 echografie:
Wat zijn de 2 voordelen van echografie?

A

De 2 voordelen zijn:
1. Brede toepassing
2. Dynamisch onderzoek

160
Q

1B1 HC 7 echografie:
Wat zijn de 3 nadelen van echografie?

A

De 3 nadelen zijn:
1. Lastig in statisch plaatje te vangen
2. Sterk afhankelijk van postuur van de patiënt
3. Kwaliteit is afhankelijk van echografist

161
Q

1B1 HC 6 echografie:
Op welke 6 gebieden kan echografie gebruikt worden?

A

De 6 gebieden zijn:
1. Buik
2. Hart
3. Hals
4. Gewrichten
5. Gynaecologie
6. Vaten

162
Q

1B1 HC 7 echografie:
Wat is slagschaduw?

A

Dit zijn harde voorwerpen. Hierdoor kaatst al het geluid terug en zie je niet wat erachter zit.

163
Q

1B1 HC 7 echografie:
Wat is dirty shadow?

A

Door lucht kan je niet kijken. Deze geeft een wit/zwart/grijs beeld op de echo.

164
Q

1B1 HC 8 inleiding:
Wat is ischemisch vaatlijden?

A

Een zuurstoftekort in een bepaald deel van het lichaam doordat de bloedtoevoer verminderd is. Bij ischemisch vaatlijden heeft het dus te maken met te weinig zuurstof naar de hartspier.

165
Q

1B1 HC 8 inleiding:
Hoe is ischemia te herkennen?

A

Door kleurverandering van het weefsel.

166
Q

1B1 HC 8 arteriële obstructie:
Wat is arteriële obstructie?

A

Als het vaatstelsel niet goed zuurstofrijk bloed vervoert naar de organen.

167
Q

1B1 HC 8 arteriële obstructie:
Wat zijn de 3 vormen van arteriële obstructie?

A

De 3 vormen zijn?
1. Atherosclerose
2. Hypertensie
3. Vasculitis

168
Q

1B1 HC 8 arteriële obstructie:
Wat is atherosclerose?

A

Slagaderverkalking. Dit kan voorkomen in zowel grote bloedvaten als in microcirculatie.

169
Q

1B1 HC 8 arteriële obstructie:
Wat is hypertensie?

A

De weerstandsvaten kunnen dan niet goed ontspannen en zorgen dan voor een verhoogde perifere weerstand. Dit komt vaak voor in arteriolen en kleien bloedvaten omdat hier 80% van de perifere weerstand zit. Hierdoor kan de mediale laag dikker worden (hypertrofie), om de verhoogde bloeddruk te weerstaan.

170
Q

1B1 HC 8 arteriële obstructie:
Wat is vasculitis?

A

Een ontsteking van de binnenwand van een bloedvat. Dit kan zorgen voor een toename in de weerstand en uiteindelijk voor een verhoogde bloeddruk.

171
Q

1B1 HC 8 ruptuur:
Wat is aneurysma?

A

Arteriële verwijding dat kan optreden als gevolg van atherosclerose.

172
Q

1B1 HC 8 atherosclerose:
Wat is atherosclerose?

A

Slagaderverkalking

173
Q

1B1 HC 8 atherosclerose:
Wat zijn de 4 oorzaken van atherosclerose?

A

De 4 oorzaken zijn:
1. Erfelijke factoren
2. Ongezonde leefstijl
3. Hypertensie
4. Diabetes mellitus

174
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Wat is de normale situatie van orgaan doorbloeding?

A

Er is een aanvoerende arterie met een druk, Pa, Arteriolen met een druk Rarteriolen gevolgd door capillairen en daarna venulen. Pv is de druk na het vaatbed in de venen.

175
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Wat is de flow (wet van Darcy) in de normale situatie van orgaan doorbloeding?

A

Flow = (Pa - Pv) / Rarteriolen
Pa = druk van het bloed, wanneer het het arteriële vaatstelsel ingaat.
Pv = druk van het bloed, wanneer het het veneuze vaatstelsel uitgaat.

176
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Hoe kan je de flow vergroten?

A

Dan moet de weerstand omlaag gaan. Flow = (Pa - Pv) / Rarteriolen

177
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Wat is de situatie van orgaan doorbloeding bij arteriële stenose?

A

In de arterie is een vernauwing ontstaan. Als de vernauwing maar ernstig genoeg is, wordt Pa hoger dan de druk na de stenose. Dit noemen we Pa’.

178
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Wat is de formule voor orgaan doorbloeding bij arteriële stenose?

A

Flow = (Pa’ - Pv) / Rarteriolen
Pa’ = druk van het bloed, wanneer het het arteriële vaatstelsel ingaat bij een stenose.
Pv = druk van het bloed, wanneer het het veneuze vaatstelsel uitgaat.

Pv zakt hierbij niet in waarde.

179
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Wat is het gevolg voor de flow bij doorbloeding bij arteriële stenose?

A

Als Pa’ niet gaat zakken dan kan de flow alleen hetzelfde blijen door ook de weerstand te laten zakken. De doorbloeding van het vaatbed zal minder worden.

180
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Wat is autoregulatie van de flow?

A

Dit wordt ook wel druk-flow regulatie genoemd. Dit gebeurt een paar seconde tot een minuut na de vernauwing.

Door het zuurstoftekort ontstaat er melkzuur –>
Signaleert aan de vaten dat ze moeten verwijden –>
Haalt de weerstand omlaag –>
Flow gaat omhoog

181
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Wat is het gevolg als de straal van het bloedvat door de stenose met 50% afneemt?

A

Dan is het oppervlak nog maar een kwart. Door verwijding van vaten is de druk nog hetzelfde.
Vanaf 80% kan het niet meer gereguleerd worden en kan de flow niet meer op peil gehouden worden –>
De doorbloeding zakt vrijwel lineair met de druk omdat de druk achter de stenose daalt terwijl de weerstand van de arteriolen constant blijft.

182
Q

1B1 HC 8 regulatie van orgaan doorbloeding:
Hoe kan de ernst van de stenose gemeten worden?

A
  • De druk achter de stenose kan gemeten worden
  • Er kan een vasodilatoire stof gegeven worden zodat de flow tot wel 5x kan toenemen
183
Q

1B1 HC 8 O2 extractie:
Hoe kan een orgaan genoeg zuurstof krijgen ondanks dat er een stenose zit?

A

Door de zuurstofextractie te verhogen.

Dit werkt niet voor alle organen omdat niet alle organen veel bloed gebruiken onder normale omstandigheden.

184
Q

1B1 HC 8 pathofysiologie van ischemie:
Hoe kan een stenose acuut optreden?

A

Door het optreden van trombose.

185
Q

1B1 HC 8 pathofysiologie van ischemie:
Hoe ontstaat een trombose?

A

Dit ontstaat als het endotheel door aderverkalking beschadigd is.

186
Q

1B1 HC 8 pathofysiologie van ischemie:
Hoe ontstaat een trombus?

A

In het bloed zit na een trombose stof in het bloed wat niet aanwezig hoort te zijn waardoor bloed samenklontert. Hierdoor kan een bloedpropje kan ontstaan.

187
Q

1B1 HC 8 pathofysiologie van ischemie:
Wat kunnen de gevolgen zijn van een trombus en vaatspasme?

A

Verlaagt het zuurstof aanbod voor weefsels. De arteriële obstructie werkt negatief op de vraag van weefsels naar zuurstof. Dit zorgt voor ischemie.

188
Q

1B1 HC 8 pathofysiologie van ischemie:
Wat zijn de 3 gevolgen van ischemie?

A

De 3 gevolgen zijn:
1. Anaeroob metabolisme
De stofwisseling gaat omlaag omdat er geen zuurstof is, hierdoor wordt er lactaat geproduceerd wat zorgt voor prikkeling van de zenuwvezels. Deze zorgen voor een pijnsensatie
2. Functieverlies
3. Celschade
In de vorm van apoptose of necrose. Dit zijn irreversibele typen van celschade.

189
Q

1B1 HC 8 determinanten van coronaire bloedflow:
Wat is het drukverloop van coronair arteriën?

A

Aan het begin van de systole knijpt het vat zijn eigen flow af en pas als de spier ontspant, neemt de doorbloeding in de LAD (left arterie descending) toe. De doorbloeding is voor 80% afhankelijk van de rustfase van de hartcyclus.

190
Q

1B1 HC 8 determinanten van coronaire bloedflow:
Wat is de formule voor de coronair arterie doorbloeding?

A

Flow = (Pa - Ptissue) / Rarteriolen
Pa = druk van het bloed, wanneer het het arteriële vaatstelsel ingaat.
Ptissue = druk van de hartspier.

191
Q

1B1 HC 8 determinanten van coronaire bloedflow:
Wat is de belangrijkste factor bij de stenose van een coronair arterie?

A

De weerstand. Deze is sterk afhankelijk van de straal. Als de straal iets verandert, dan werkt dat door tot de 4e macht.

Rstenose = (8η x L) / (π x r^4)

192
Q

1B1 HC 8 tabel O2 balans:
Op welke wijze kan de O2-supply/demand worden beïnvloed?

A

O2 supply:
- Arteriële O2 concentratie
- Coronaire bloedstroom
Perfusiedruk
- Paorta
- Pstenose omlaag
Weefseldruk omlaag
- Hartslag omlaag
- LV diastolische druk omlaag
Weerstand in het coronair vaatbed omlaag
- Weerstand collateralen omlaag
- Weerstand distale bed omlaag

O2 demand:
- Basaal metabolisme
- Contractiliteit
- LV-wanddruk omlaag
Lagere aortadruk
LV-diameter afname
- Lagere hartslag

193
Q

1B1 HC 8 tabel O2 balans:
Wat zijn collateralen?

A

Dit zijn vaten tussen grotere arteriën.

194
Q

1B1 HC 9 angina pectoris (1):
Wat is angina pectoris?

A

Hartkramp die wordt veroorzaakt als er een wanverhouding is in cardiale O2-behoefte en O2-voorziening.

195
Q

1B1 HC 9 angina pectoris (1):
Op welke 4 manieren kan angina pectoris worden veroorzaakt?

A

De 4 manieren zijn:
1. Vernauwing van de coronair vaten
2. Onvoldoende doorstroming van collateralen
3. Thrombusvorming
4. Coronair spasmen

196
Q

1B1 HC 9 angina pectoris (1):
Waneer wordt er gesproken over stabiele angina pectoris?

A

Als bekend is wanneer het optreedt, bijvoorbeeld bij inspanning of temperatuurwisseling.

197
Q

1B1 HC 9 angina pectoris (1):
Waneer wordt er gesproken over instabiele angina pectoris?

A

Dit kan op elk moment optreden.

198
Q

1B1 HC 9 angina pectoris (1):
Wat is Prinztal?

A

Dit is een tijdelijke afsluiting/spasme van een coronair arterie. Deze spasmen veroorzaken zuurstofgebrek in de achterliggende hartspier en zijn niet te zien op een angiogram.

199
Q

1B1 HC 9 angina pectoris (2):
Op welke 3 manieren kan de wanverhouding van zuurstof verbetert worden?

A

De 3 manieren zijn:
1. Verlaging van de bloeddruk
2. Verlagen van de hartfrequentie
3. Verlagen van het slagvolume

200
Q

1B1 HC 9 farmacotherapie angina pectoris:
Wat is profylactisch?

A

Het voorkomen van angina pectoris aanvallen door gebruik van geneesmiddelen.

201
Q

1B1 HC 9 farmacotherapie angina pectoris:
Wat zijn de 3 geneesmiddelen die angina pectoris kunnen voorkomen?

A

De 3 geneesmiddelen zijn:
1. Nitraten
- Nitroglycerine
- Isosorbidemono- of dinitraat

  1. β-blokkers of β-receptor antagonisten
    - β1 en β2-blokker: propranolol, zorgt ook voor bronchoconstrictie
    - β1-blokker: etenolol
  2. Calcium antagonisten
    Calcium is een second messenger en zorgt voor contractie van de spieren en vasoconstrictie in de vaten. Als deze geblokkeerd wordt, dan vindt er minder contractiliteit plaats.
    - Diltiazem
    - Verapamil
    - Nifedipine
202
Q

1B1 HC 9 nitraten:
Wat is de werkzame stof in nitroglycerine en isosorbidemono- of dinitraat?

A

stikstofmonoxide (NO)

203
Q

1B1 HC 9 nitraten:
Waar wordt NO uit geneesmiddelen gehaald?

A

In de endotheelcel.

204
Q

1B1 HC 9 nitraten:
Hoe wordt het nitraat omgezet in NO?

A

L-arginine wordt door NOS (NO synthase) omgezet in L-Citrulline en NO.

205
Q

1B1 HC 9 nitraten:
Wat is NOS?

A

NO synthase. Deze zet L-arginine om in L-citrulline en NO.

206
Q

1B1 HC 9 nitraten:
Hoe komt NO van een endotheelcel naar een gladde spiercel?

A

Via diffusie.

207
Q

1B1 HC 9 nitraten:
Hoe werkt NO op een gladde spiercel?

A

NO bindt aan guanylyl cyclase –>
Verhoging werking cGMP –>
Verwijding van het bloedvat

208
Q

1B1 HC 9 werkingsmechanisme nitraten:
Wat zijn de 4 werkingsmechanismen van nitraten?

A

De 4 werkingsmechanismen zijn:
1. Veneuze vaatverwijding –>
Verwijding veneuze bloedvaten afname–>
1. Diameter ventrikel wordt kleiner –>
1. Wandspanning wordt lager –>
2. Hartminuutvolume daalt –>
2. Bloeddruk daalt –>
O2 behoefte daalt

  1. Verwijding coronaire collaterale
  2. Weinig tot geen effect op de arteriolen
  3. Coronairflow blijft ongeveer onveranderd omdat het hart al heel goed doorbloed is
209
Q

1B1 HC 9 werkingsmechanisme nitraten:
Wat zijn de 3 geneesmiddelen die kunnen zorgen voor een toename van NO in het bloed?

A

De 3 geneesmiddelen zijn:
1. Nitroglycerine
2. Isosorbidedinitraat (ISDN)
3. Isosorbidemononitraat (ISMN)

210
Q

1B1 HC 9 werkingsmechanisme nitraten:
Hoe werkt nitroglycerine?

A

Deze geeft direct NO af aan het bloed. Deze moet oromucosaal worden ingenomen (onder de tong), waardoor deze direct kan worden opgenomen. Hierdoor kan de angina pectoris acuut worden verminderd.

211
Q

1B1 HC 9 werkingsmechanisme nitraten:
Wat is het verschil tussen isosorbidedinitraat (ISDN) en sosorbidemononitraat (ISMN)?

A
  • ISDN kan oromucosaal of oraal worden ingenomen en heeft een directe werking
  • ISMN kan alleen oraal worden ingenomen en moet eerst langs de lever om de NO vrij te maken
  • ISDN werkt sneller dan ISMN
  • ISMN kan beter gebruikt worden bij aanvallen die langer duren omdat het beetje voor beetje wordt ‘ verwerkt’. Ook kan deze beter gebruikt worden als de bloeddruk maar een klein beetje verlaagd moet worden
212
Q

1B1 HC 9 werkingsmechanisme nitraten:
Wat is het first-pass effect?

A

Dit houdt in dat het geneesmiddel eerst langs de lever moet om geknipt/omgevormd te worden tot de actieve stof.

213
Q

1B1 HC 9 werkingsmechanisme nitraten:
Wat zijn de bijwerkingen van nitraten als geneesmiddel?

A

De bijwerkingen zijn:
1. Hoofdpijn
Door dilatatie van het hersenvlies
2. Posturale hypotensie
Door de lage bloeddruk
3. Tolerantie: de stoffen hebben geen effect meer
Enzym die NO uit nitraat halen kunnen inactief worden. Hierdoor vindt er deletie plaats van SH-groepen van de enzymen.

214
Q

1B1 HC 9 β-blokkers:
Wat zijn de 3 effecten van β-blokkers?

A

De 2 effecten zijn:
1. Verlaagt de hartfrequentie
–> Zuurstofbehoefte gaat naar beneden door activatie van parasympathicus
2. De diastole duurt langer
Hierdoor zal het hart beter voorzien kunnen worden van bloed want dit vindt plaats in de rust van het hart
3. Bloeddrukverlagend effect speelt geen rol op vermindering van angina pectoris

215
Q

1B1 HC 9 calcium antagonisten:
Wat is het effect van calcium antagonisten?

A

Remmen de calcium instroom in het hart- en/of vaatwandspiercellen. Vooral toepasbaar bij coronairspasmen.

216
Q

1B1 HC 9 calcium antagonisten:
Wat is het verschil in actiepotentiaal m.b.t. calcium tussen hartspiercellen en gladde spiercellen?

A

Hartspiercellen maken gebruik van natrium voor een snelle depolarisatie. Gladde spiercellen gebruiken uitsluitend calcium.
Voor contractie hebben beide cellen een hoge calcium concentratie nodig in de cel.

217
Q

1B1 HC 9 calcium antagonisten:
Hoe werkt verapamil?

A

Heeft vooral werking in het hart (myocard) en heeft daar een negatief isotroop (contractiekracht neemt af) en een negatief chronotroop (frequentie daalt) effect.

218
Q

1B1 HC 9 calcium antagonisten:
Hoe werkt nifedipine?

A

Grijpt vooral aan op de weerstandsvaten met als gevolg een bloeddrukdaling. Het reflex is tachycardie door baroreceptoren.

219
Q

1B1 HC 9 calcium antagonisten:
Wat is tachycardie?

A

Door gebruik van nifedipine gaat de bloeddruk omlaag, hierdoor wilt het hart sneller gaan kloppen.

220
Q

1B1 HC 9 calcium antagonisten:
Hoe werkt diltiazem?

A

Werkt in hart en bloedvaten. De hartfrequentie blijft gelijk of gaat omlaag en de samentrekkingskracht neemt af.

221
Q

1B1 HC 9 bijwerkingen calcium antagonisten:
Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen van calcium antagonisten?

A

De belangrijkste bijwerkingen zijn:
1. Hoofdpijn
Door vasodilatatie van het hersenvlies
2. Obstipatie
Calciumkanalen in het maagdarmkanaal worden geremd wat zorgt voor verstopping in de darmen

222
Q

1B1 HC 9 behandeling:
Wat is het voordeel bij het gebruik van nifidipine retard?

A

Dit is een tablet met gereguleerde afgifte waardoor het effect werkt over een langere tijd. Mag niet gebruikt worden bij instabiele angina pectoris omdat dat leidt tot een verhoogde mortaliteit.

223
Q

1B1 HC 9 behandeling:
Waarom mag verapamil niet gecombineerd worden met β-blokkers?

A

Omdat dan de hartfrequentie versterkt zal dalen. Beiden zorgen ervoor dat de hartspier minder gaat contraheren en het risico is er dat dat te weinig gaat zijn om in leven te blijven.

224
Q

1B1 HC 9 instabiele angina pectoris:
Welk risico speelt er bij instabiele angina pectoris?

A

Doordat de aanvallen op allerlei onverwachte momenten kunnen optreden, is het risico op een myocardinfarct hoger.

225
Q

1B1 HC 9 instabiele angina pectoris:
Welke 2 stoffen moeten naast nitraten, β-blokkers en calcium antagonisten aan de patiënt worden voorgeschreven?

A

De 2 stoffen zijn:
- Aspirine
- Heparine
1 van de 2 is maar nodig

Door deze medicijnen wordt bloedstolling tegen gegaan.

226
Q

1B1 HC 10 Doppler effect:
Wat zijn de drie kenmerken van een Pulsed-wave Doppler?

A
  1. 1 kristal zendt en ontvangt
  2. Meet snelheid op 1 specifiek punt
  3. Hoogst te meten snelheid is gelimiteerd
227
Q

1B1 HC 10 Doppler effect:
Wat zijn de drie kenmerken van continues-wave Doppler?

A
  1. 1 kristal zendt, 1 ander kristal ontvangt
  2. Meet de hoogste snelheid op een lijn
  3. Zeer hoge snelheden zijn meetbaar
228
Q

1B1 HC 10 Transducer posities:
Wat zijn de drie belangrijkste plaatsen voor de transducer op het lichaam om het hart te bekijken via de echo

A
  • linker parasternale positie
  • apicale positie
  • subcostale positie
229
Q

1B1 HC 10 Echocardiografie:
Wat is de formule van de ejectiefractie?

A

(EVD - EVS) / EVD x 100%
EVD = diastolische volume
EVS = systolische volume

230
Q

1B1 HC 10 Echocardiografische diagnoses?
Noem een paar voorbeelden van diagnoses die je kan stellen met echografie van het hart

A

Dit zijn complicaties van een hartinfarct
- trombus
- aneurysma
- septum ruptuur
- wandbewegingsstoornissen met mitralis insufficiëntie
- Ruptuur van chorda/papillairspier met mitralis insufficiëntie