Geneeskunde 1B1 week 2 Flashcards

1
Q

1B1 HC 2 autonome zenuwstelsel:
Wat is het autonoom zenuwstelsel?

A

Het stuurt het lichaam grotendeels buiten de invloed van de wil aan. Het stuurt 3 delen aan:
1. Vegetatieve functies (verteren en opnemen van voedsel)
2. Anabole functies (groei en herstel van weefsels)
3. Katabole functies (fight or flight response)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1B1 HC 2 autonome zenuwstelsel:
In welke 3 subsystemen is het autonome zenuwstelsel in onder te verdelen?

A

De 3 subsystemen zijn:
1. Parasympathisch zenuwstelsel (effenent)
2. (Ortho)sympathisch systeem (effenent)
3. Plexes entericus (zenuwstelsel van de darmen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1B1 HC 2 netwerk voor vegetatieve functies:
Via welke onderdelen gaat de afferente informatie van organen naar de hersenen?

A

De volgorde vanaf de organen naar de hersenen is:
Negende en tiende hersenzenuw –>
Nucleus tractus solitaire –>
Verdeeld naar onder andere de hypothalamus –>
Stuurt afferente informatie richting de eindorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

1B1 HC 2 netwerk voor vegetatieve functies:
Via welke 3 stappen verlopen reflexen?

A

De 3 stappen zijn:
1. Input (sensorische prikkel)
2. Verwerking (integratie)
3. Output (spieractiviteit, secretie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1B1 HC 2 twee grote systemen:
Wat zijn de 4 kenmerken van het sympathische zenuwstelsel?

A

De 4 kenmerken zijn (fight or flight):
1. Neuronen komen vooral uit de thoracale en hoog lumbale wervels
2. Preganglionaire neuron is kort
3. Schakeling naar postganglionaire neuronen gebeurt vaak via de grensstreng of nabij het ruggenmerg gelegen ganglia
4. Postganglionaire neuron is lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1B1 HC 2 twee grote systemen:
Wat zijn de 4 kenmerken van het parasympathische zenuwstelsel?

A

De 4 kenmerken zijn (rust):
1. Neuronen komen met name uit de hersenstam en de sacrale wervels
2. Preganglionaire neuron is lang
3. Postganglionaire neuron is kort
4. De preganglionaire neuronen lopen vanuit de hersenstam mee met verschillende hersenzenuwen (nn. III, VII, IX en X)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

1B1 HC 2 parasympathisch zenuwstelsel:
Welke neurotransmitter gebruikt het parasympathische zenuwstelsel?

A

Acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

1B1 HC 2 parasympathisch zenuwstelsel:
Hoe werkt de recycling van acetylcholine?

A

Maken:
Choline wordt onder invloed van acetyl CoA door choline acetyltransferase (CAT) omgezet in acetylcholine.

Afbreken:
In de synapsspleet wordt acetylcholine afgebroken door acetylcholinesterase naar choline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

1B1 HC 2 parasympathisch zenuwstelsel:
Op welke manier wordt acetylcholine afgegeven in de synapsspleet?

A

Acetylcholine wordt vervoerd in vesicles, die acetylcholine kunnen afgeven in de synapsspleet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

1B1 HC 2 parasympathisch zenuwstelsel:
Aan welke receptoren kunnen de neurotransmitter binden?

A

Bij beide gaat het om acetylcholine.

Preganglionair:
- Nicotine receptoren (ligand gestuurde ionkanalen, ook wel monotrope receptoren genoemd)

Postganglionair:
- Muscarine receptoren (G-eiwit gekoppeld, ook wel metabotrope receptor genoemd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

1B1 HC 2 sympathisch zenuwstelsel:
Welke 2 neurotransmitters gebruikt het sympathische zenuwstelsel?

A

De 2 neurotransmitters zijn:
1. Acetylcholine
2. (Nor)adrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

1B1 HC 2 sympathisch zenuwstelsel:
Aan welke receptoren kunnen de neurotransmitter binden?

A

Bij preganglionair gaat het om acetylcholine en bij postganglionair om (nor)adrenaline.

Preganglionair:
- Nicotine receptoren (ligand gestuurde ionkanalen)

Postganglionair:
- ⍺- en β-receptoren
(met uitzondering van vezels die zweetklieren en sommige vezels in vaten in dwarsgestreept spierweefsel inneveren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

1B1 HC 2 sympathisch zenuwstelsel:
Hoe wordt (nor)adrenaline gemaakt?

A

Adrenaline:
- Wordt aangemaakt door chromaffiene cellen in de bijnier en wordt afgegeven aan het bloed

Noradrenaline:
- Maken:
Wordt gevormd uit trypsine –>
Wordt dopa en dopamine van gevormd –>
Kan door dopamine β-hydroxylase omgezet worden in noradrenaline –>
Wordt afgegeven in de synapsspleet
- Afbreken:
Kan worden heropgenomen middels transporters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

1B1 HC 2 sympathisch zenuwstelsel:
Wat zijn varicositeiten?

A

Axonale verdikkingen aan de zenuwuiteinden van sympathische zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

1B1 HC 2 twee typen acetylcholinereceptoren:
Wat zijn de 2 belangrijke agonisten van nicotine receptoren?

A

De 2 belangrijke agonisten zijn:
1. Nicotine
2. Acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

1B1 HC 2 twee typen acetylcholinereceptoren:
Wat gebeurt er bij activatie van een nicotine receptor?

A

Bij activatie gaat het ionkanaal open en stroomt natrium naar binnen en depolariseert de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

1B1 HC 2 twee typen acetylcholinereceptoren:
Wat zijn de 2 belangrijke agonisten van muscarine receptoren?

A

De 2 belangrijke agonisten zijn:
1. Muscarine
2. Acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

1B1 HC 2 twee typen acetylcholinereceptoren:
Wat is een bekende antagonist van muscarine receptoren?

A

Atropine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

1B1 HC 2 twee typen acetylcholinereceptoren:
Hoe werkt een muscarine receptor?

A

Deze receptoren werken middels second messengers die vervolgens de kalium ionkanalen kunnen activeren en hyperpolarisatie in gang kunnen zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

1B1 HC 2 pupilreflex:
Via welke 8 stappen loopt de pupilreflex?

A

De 8 stappen zijn:
1. De prikkel wordt waargenomen
2. Het signaal gaat via de retina naar de ganglioncellen
3. Het signaal gaat naar de thalamus
4. Het signaal schakelt over op de pretectal nucleus in het hoger gelegen gedeelte van de hersenstam
5. Het signaal wordt doorgegeven naar de edinger-westphal nucleus
6. Het signaal gaat via de n. oculomotorius naar de pupil
7. Het signaal schakelt over via preganglionair naar postganglionair in de ganglia cilliare
8. De m. sphincter pupillae contracteert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

1B1 HC 2 pupilreflex:
Welke 3 dingen gebeuren er bij de parasympathische pupilreflex?

A

De 3 dingen zijn:
1. Miose
Vernauwing die verloopt via de m. sphincter pupillae
2. Accommodatie
Voor goed zicht voor dichtbij gelegen voorwerpen. Vernauwing via de m. ciliaris
3. Convergentie
Voor beter zien van dichtbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

1B1 HC 2 pupilreflex:
Wat gebeurt er bij de sympathische pupilreflex?

A

Mydriase
Pupilverwijding om meer licht op te nemen. Verwijding via de m. dilatator pupillae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

1B1 HC 2 regulatie van hartslag en bloeddruk:
Wat is het effect van het (para)sympathische systeem op de vaten en hartfrequentie?

A

Parasympahtisch:
- Vasodilaterende respons
- Verlaging hartfrequentie

Sympathisch:
- Vasoconstrictie
- Verhoging hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Wat is co-transmissie?

A

Het feit dat in vesicles meerdere neurotransmitters/stoffen zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Wat is de functie van ATP en hoe verloopt de werking?

A

ATP kan binden aan een purine receptor (ligand gestuurd ionkanaal) –>
Snelle depolarisatie door natrium en calcium –>
Opening calciumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Wat is de functie van noradrenaline en hoe verloopt de werking?

A

Noradrenaline bindt aan de noradrenerge receptor –>
Via second messengers (IP3) de receptor op het ER kan activeren –>
Maakt calcium vrij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Wat is de functie van het neuropeptide Y en hoe verloopt de werking?

A

Het neuropeptide Y kan binden aan een G-eiwit gekoppelde receptor –>
Leidt tot een verhoogde intracellulaire calciumconcentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Welke 3 stoffen zijn betrokken bij co-transmissie in het sympathische systeem?

A

ATP, noradrenaline en neuropeptide Y (snel naar minder snelle respons).

Hierdoor blijft de calcium concentratie langer verhoogd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Welke 3 stoffen zijn betrokken bij co-transmissie in het parasympathische systeem?

A

Acetylcholine, nitrietoxide (NO) en VIP (vasoactive intestinal peptide) (snel naar minder snelle respons).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Wat is de functie van het acetylcholine met NO en hoe verloopt de werking?

A

Acetylcholine activeert de aanmaakt van NO –>
Zorgt voor relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

1B1 HC 2 co-transmissie:
Wat is de functie van het acetylcholine met VIP en hoe verloopt de werking?

A

VIP wordt samen met acethylcholine afgegeven –>
Zorgt voor relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

1B1 HC 2 innervatie van het hart:
Hoe verloopt de (para)sympathische innervatie van het hart?

A

Parasympathische innvervatie:
Nervus vagus –>
SA- en AV- knoop activatie

Sympathische innervatie:
Ruggenmerg –>
Grensstreng –>
Pacemakers en de hartspiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

1B1 HC 2 innervatie van het hart:
Via welke 3 fasen verloopt de activatie van pacemakercellen?

A

De 3 fasen zijn:
1. Depolarisatie fase door opening van calciumkanalen
2. Repolarisatie door kaliumkanalen
3. Diastolische depolarisatie fase door onder andere de funny current (If)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

1B1 HC 2 innervatie van het hart:
Op welke 3 manieren zorgt de parasympathicus voor een verlaging van de hartfrequentie?

A

De 3 manieren zijn:
1. Remming van de calciumkanalen
Drempelwaarde halen duurt langer
2. Activering van de kaliumkanalen
Hyperpolarisatie
3. Remming funny-current
Depolarisatie duurt langer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

1B1 HC 2 innervatie van het hart:
Op welke 2 manieren zorgt de sympathicus voor een verhoging van de hartfrequentie?

A

De 2 manieren zijn:
1. Stimulatie van de calciumkanalen
Snellere depolarisatie
2. Stimulatie van de funny-current
Sneller behalen van de drempelwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

1B1 HC 2 effect van sympathies op contractiliteit:
Hoe beïnvloedt de sympathicus de contractiliteit?

A

De β-receptor stimuleert de cAMP-productie via het G-eiwit G5 –>
Calciumconcentratie wordt verhoogd –>
Contractiliteit (contractiekracht) wordt verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Welke 2 sensoren zitten in het cardiovasculaire systeem?

A

De 2 sensoren zijn:
1. Baroreceptoren
2. Volume receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Waar zitten baroreceptoren?

A

Deze bevinden zich in de sinus caroticus en de aortaboog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Hoe werken baroreceptoren?

A

Activatie van de baroreceptor –>
Negatieve respons –>
Vasodilatatie en verlaging hartprestatie –>
Bloeddruk daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Wat zijn de 4 kenmerken van baroreceptoren?

A

De 4 kenmerken zijn:
1. Snelle invloed op de hartslag en vaatweerstand
2. Vezels van de globus caroticum lopen mee met de negende hersenzenuw
- Meten rekking van de vaatwand
3. Vezels van de globus aorticum lopen mee met de tiende hersenzenuw
4. Werken middels een fysische en tonische respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Waar zitten volume receptoren?

A

Deze bevinden zich in de atria en de vena cava.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Welke 2 typen vezels volume receptoren zijn er?

A

De 2 typen zijn:
1. A-type vezels
2. B-type vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Wat zijn de kenmerken en hoe werkt de A-type vezels bij volume receptoren?

A
  • Deze zitten in de rechter atrium.

Activeren bij atriale contractie tijdens P-top.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

1B1 HC 2 baro- en volume receptoren:
Wat zijn de kenmerken en hoe werkt de B-type vezels bij volume receptoren?

A
  • Deze zitten in de vena cava inferior en superior.
  • Raken steeds meer geactiveerd tijdens de vulling van de atria, dus bij diastole en bij contractie ventrikels.

Activatie van de B-type vezels leidt tot een hogere hartfrequentie en vasodilatatie van de nierarterie –>
Meer vocht uitgeplast –>
Daling circulerend bloedvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

1B1 HC 2 dysautonomie:
Wat is dysautonomie?

A

Ziektes die worden veroorzaakt door aandoeningen aan het autonome zenuwstelsel. Een voorbeeld van een ziektebeeld is:
- Multiple system atrophy (MSA)
- Shy-drager syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

1B1 HC 2 dysautonomie:
Wat kunnen symptomen van dysautonomie zijn?

A
  • Incontinentie
  • Orthostatische hypotensie
  • Impotentie
  • Verlies van transpiratie vermogen
  • Bewegingsstoornissen

Deze symptomen kunnen ook voorkomen bij:
- Diabetes mellitus
- Multiple sclerose
- Ruggenmergbeschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

1B1 HC 2 dysautonomie:
Hoe worden symptomen van dysautonomie veroorzaakt?

A

Kan worden veroorzaakt door:
Stapeling van eiwitten –>
Aggregaten vormen die onoplosbaar zijn –>
Maken gliacellen kapot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

1B1 HC 3 receptorfarmacologie:
Wat is receptorfarmacologie?

A

Speelt in op het sleutel-slotsysteem. Het slot stelt de receptor voor en de sleutel het farmacon die uiteindelijk tot een gevolg heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

1B1 HC 3 receptorfarmacologie:
Wat is een agonist?

A

Werkt en stimuleert de receptor waardoor een effect wordt bewerkstelligd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

1B1 HC 3 receptorfarmacologie:
Wat is een antagonist?

A

Deze blokkeert de receptor werking, waardoor een agonist niet meer kan binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

1B1 HC 3 typen receptoren:
Welke 4 typen receptoren zijn er?

A

De 4 typen receptoren zijn:
1. G-eiwit gekoppelde receptor
2. Ionkanaal-gekoppelde receptor
3. Kinase-gekoppelde receptor
4. Gentranscriptie receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

1B1 HC 3 typen receptoren:
Hoe is een G-eiwit gekoppelde receptor opgebouwd en wat gebeurt er bij activatie?

A

Bestaat uit 7 transmembraaneiwitten met intracellulair een G-eiwit. Wanneer een agonist bindt aan de receptor, worden G-eiwitten geactiveerd, die een respons (remmen of stimuleren) kunnen leveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

1B1 HC 3 typen receptoren:
Wat gebeurt er bij activatie van een ionkanaal-gekoppelde receptor?

A

Vormen een opening voor ionen.
- Respons is zeer snel
- Vaak van belang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

1B1 HC 3 typen receptoren:
Wat gebeurt er bij activatie van kinase-gekoppelde receptoren?

A

Fosforyleren eiwitten.
- Respons stuk langzamer
- Actief binnen het endocriene systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

1B1 HC 3 typen receptoren:
Wat gebeurt er bij activatie van gentranscriptie receptoren

A

Transporteren naar de kern en zijn daar werkzaam als transcriptiefactor.
- Respons is erg langzaam
- Werkzaam bij bijvoorbeeld hormonale cycli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

1B1 HC 3 drug-receptor interactie:
Wat is de drug-receptor interactie?

A

[D] + [R] (K2) <–> (K1) [DR]
D= drug concentratie
R= vrije receptoren
DR= bezette receptoren

Wanneer de affiniteit groot is, is K1 groot en K2 klein.
Kd = K2 / K1
Kd = evenwichtsconstante

Ka = agonist
Kb = antagonist

Uitleg grafiek zie slimstuderen HC. 3 receptorfarmacologie, Drug-receptor interactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Welke 3 typen agonisten zijn er?

A

De 3 typen zijn:
1. Volle agonisten
2. Partiële agonisten
3. Inverse agonisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een volle agonist?

A

Hebben bij een lage bezetting, een maximaal effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een partiële agonist?

A

Hebben zelfs bij een hoge bezetting geen maximaal effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een inverse agonist?

A

Inactiveren constitutionele receptoren (receptoren die van zichzelf actief zijn), waardoor er remming van activiteit ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

1B1 HC 3 het effect van agonisten:
Wat is de effectiviteit van agonisten?

A

De hoogte van de plateaufase, dus het maximale effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

1B1 HC 3 het effect van agonisten:
Wat is de potentie van agonisten?

A

De concentratie, waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt.

pEC50 = -log EC50 (M)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

1B1 HC 3 typen antagonisten:
Welke 6 typen antagonisten zijn er?

A

De 5 typen zijn:
1. Chemisch
2. Farmacokinetisch
3. Receptor blokkade
4. Niet competitief
5. Competitief
6. Fysiologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een chemische antagonist?

A

Onafhankelijk van een receptor en werkt bijvoorbeeld in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een farmacokinetische antagonist?

A

Werken meestal ook onafhankelijk van een receptor. Afbraak van een stof of het bijdragen aan het verslechteren van opname van een stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een receptor blokkade antagonist?

A

Hiervan zijn er 2 soorten:
1. Reversibel competitief
Omkeerbaar antagonisme
Hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen. De grafiek verschuift naar rechts

  1. Irreversibel competitief
    Onomkeerbaar antagonisme (onomkeerbare bezetting van een receptor)
    De werking van de agonist in combinatie met de receptor neemt af naarmate er meer antagonist wordt toegevoegd. Een afplatting van de grafiek is zichtbaar
    Bij een irreversibel antagonisme met veel spare receptoren ontstaat eerst een verschuiving naar rechts en neemt dan het maximale effect van de agonist af
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een niet competitieve antagonist?

A

Bindt op andere plek op de receptor dan de agonist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

1B1 HC 3 typen agonisten:
Wat is een fysiologische antagonist?

A

Bindt op een andere receptor en heeft een tegengesteld effect als de agonist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

1B1 HC 4 autonoom zenuwstelsel:
Op welke manier is het autonoom zenuwstelsel onder te verdelen?

A

Perifeer zenuwstelsel
- Afferent
- Efferent
Autonoom
- Parasympathisch
Actiever in rust
- Sympathisch
Actiever in situaties van stress en inspanning
Somatisch

Centraal zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

1B1 HC8 Geschiedenis van de klinische blik:
Naast Jewson visie zijn er nog twee andere soorten geneeskunde, welke zijn dit?

A
  • Surveillance medicine: risicogroepen
  • Informational medicine: P4 (predict, prevent, personalized & participatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

1B1 HC 4 farmaca voor het autonome zenuwstelsel:
Op welke 4 manieren zijn farmaca in te delen op basis van functie?

A

De 4 manieren zijn
1. Parasympathicomimetica
2. Parasympathicolytica
3. Sympathicomimetica
4. Sympathicolytica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

1B1 HC8 Bedgeneeskunde:
Wat zijn de kenmerken van bedgeneeskunde?

A
  • Het speelde bij de patiënt thuis af
  • Onderzoeksmethode: verhaal patiënt en ‘ervaring der eeuwen’
  • Holisme staat centraal
  • Technologie paste niet in denkwijze
  • Lichamelijk onderzoek was niet de bedoeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

1B1 HC 4 farmaca voor het autonome zenuwstelsel:
Wat zijn parasympathicomimetica?

A

Stoffen die de werking van de parasympathicus nabootsen/activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

1B1 HC8 Ziekenhuisgeneeskunde:
Wat zijn de kenmerken van de ziekenhuisgeneeskunde?

A
  • Holisme –> lokalisatie principe
  • Patiënten categoriseren, ziekenhuizen verschillende afdelingen
  • Onderzoeksmethode: lichamelijk onderzoek en pathologische anatomie
  • Hulpmiddelen voor lichamelijk onderzoek (stethoscoop 1818, Laënnec)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

1B1 HC 4 farmaca voor het autonome zenuwstelsel:
Wat zijn parasympathicolytica?

A

Stoffen die de werking van de parasympathicus remmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

1B1 HC8 Ziekenhuisgeneeskunde:
Wat is het lokalisatie principe?

A

De arts kijkt nu niet meer naar het subjectieve verhaal van de patiënt maar is gefocust op het lokaliseren van ziekte in organen

77
Q

1B1 HC 4 farmaca voor het autonome zenuwstelsel:
Wat zijn sympathicomimetica?

A

Stoffen die de sympathicus activeren.

78
Q

1B1 HC8 Laboratoriumgeneeskunde:
Wat zijn de kenmerken van de laboratoriumgeneeskunde?

A
  • Er wordt nog meer ingezoomd naar op lichaam en ziekte
  • Onderzoeksmethode gaan van pathofysiologie –> histologie en fysiologie
  • Laboratoriumtesten
  • Diagnosen vaker gesteld via numerieke, beeldvormende en grafische technieken
  • Patiënt wordt ‘vervangen’ door objectieve onderdelen
  • Reiser: we vertrouwen meer op de objectieve gegevens ipv lichamelijk onderzoek en subjectieve gegevens
  • Generalist –> specialist
79
Q

1B1 HC 4 farmaca voor het autonome zenuwstelsel:
Wat zijn sympathicolytica?

A

Stoffen die de werking van de sympathicus remmen.

80
Q

1B1 HC8 Laboratoriumgeneeskunde:
Wat voor invloed heeft de nieuwe technologie voor impact op de samenleving, arts en patiënt, naast verbetering van de diagnostiek?

A
  • Oude, belangrijke vaardigheden nemen af
  • Sterke afhankelijkheid van techniek
  • vervreemding tussen arts en patiënt
  • kosten opdrijving
  • overdiagnostiek
81
Q

1B1 HC 4 farmaca voor het autonome zenuwstelsel:
Op welke 4 manieren zijn soorten chemische stoffen in de delen?

A

De 4 manieren zijn:
1. Cholinerge stoffen
Lijken op acetylcholine
2. Adrenerge stoffen
Lijken op (nor)adrenaline
3. Dopaminerge stoffen
Lijken op dopamine
4. Purinerge stoffen
Lijken op purine

82
Q

1B1 HC8 Laboratoriumgeneeskunde:
Waardoor gebeurde in 1900 de specialisering?

A
  • Theoretisch fundament: anatomie lokalisering, specialiteitsbeginsel
  • Praktische mogelijkheid: beschikbaarheid van nieuwe technologieën
  • Institutionele context: het moderne ziekenhuis
    (Vanaf 1900 geneeskunde –> gezondheidszorg)
83
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Waar hebben de efferente zenuwbanen van de parasympathicus effect op?

A

Responsen in het:
- Hart
- Glad spierweefsel
- Exocriene klieren
- Synapsen

84
Q

1B1 HC8 Surveillance medicine:
Wat zijn de kenmerken van de surveillance medicine?

A
  • De overheid gaat zich ermee bemoeien (20ste eeuw)
  • Besmettelijke ziekten bestrijding door overheid (risicoprofiel)
  • Verschuiving van infectieziekten naar chronische ziekten
  • sociale controle en medicalisering
  • Preventie zorg wordt opgebouwd
  • Grens tussen ziek en gezond door risicofactoren en vroege opsporing
85
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Hoe lopen de neuronen van de parasympathicus?

A

Deze ontspringen hoog in het ruggenmerg of juist sacraal. De vezels zijn lang en komen tot dichtbij het doelorgaan.

86
Q

1B1 HC8 Informational medicine (21ste eeuw):
Wat zijn de kenmerken van informational medicine?

A
  • Evidence based medicine
  • Patiënt weet meer door het internet
  • Enorme ontwikkeling in imaging
  • Hierdoor meer verbanden leggen om beter te handelen in de zorg
87
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Via welke 4 stappen lopen de responsen bij de parasympathicus?

A

De 4 stappen zijn:
1. Uit de synaps van het primaire neuron wordt acetylcholine vrijgemaakt
2. Acetylcholine werkt op nicotinearme neuronen
3. Vanuit het ganglion in het doelorgaan wordt acetylcholine vrijgemaakt
4. Dit werkt op een muscarine receptor (G-eiwit gekoppelde receptor)

88
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Waar ligt het ganglion van de sympathicus?

A

Deze ligt dicht bij het ruggenmerg. Ook hier wordt acetylcholine als eerste neurotransmitter vrijgemaakt.

89
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Wat is het sympathisch cholinerge systeem?

A

Op zweetklieren werkt een acetylcholine respons eerst op nicotine receptoren en later op muscarinereceptoren.

90
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Wat is het sympathisch adrenerge systeem?

A

Hierin is (nor)adrenaline (epinephrine) de tweede neurotransmitter die werkt op adrenerge responsen in het hart, gladde spieren en synapsen.

91
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Wat is het sympathische dopamine systeem?

A

Hierin gaat het om dopamine receptoren in renalen bloedvaten.

92
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Welke 2 stoffen worden vrijgemaakt in het bijniermerg?

A

De 2 stoffen zijn:
1. Adrenaline
2. Noradrenaline

93
Q

1B1 HC 4 efferente zenuwbanen:
Welke stof wordt gebruikt in het somatisch zenuwstelsel en op welke receptoren werkt deze?

A

Acetylcholine. Deze werkt op nicotinerge receptoren.

94
Q

1B1 HC 4 cholinerge synaps:
Via welke 3 stappen wordt acetylcholine gesynthetiseerd in de synaps?

A
  1. Choline wordt opgenomen en samen met Acetyl-CoA omezet door ChAT in acetylcholine.
  2. Acetylcholine zit in blaasjes in het zenuwuiteinde en kan worden vrijgemaakt al neuron actief is
  3. Acetylcholine werkt vervolgens op acetylcholine receptoren
95
Q

1B1 HC 4 cholinerge synaps:
Door welke stof wordt acetylcholine opgeruimd in de synapsspleet?

A

Acetylcholinesterase

96
Q

1B1 HC 4 ingrijpen op systeem van acetylcholine:
Welke 5 stoffen kunnen ingrijpen op het acetylcholine systeem?

A

De 5 stoffen zijn:
1. Hemicholinium
2. Triethylcholine
3. Tetrodotoxine
4. Botulinetoxine
5. Cholinesteraseremmers

97
Q

1B1 HC 4 ingrijpen op systeem van acetylcholine:
Hoe werkt hemicholinium?

A

Deze zorgt ervoor dat choline niet meer wordt opgenomen in het neuron.

98
Q

1B1 HC 4 ingrijpen op systeem van acetylcholine:
Hoe werkt triethylcholine?

A

Wordt als een vals substraat opgenomen door het neuron. Zorgt ervoor dat er uiteindelijk geen acetylcholine gevormd wordt.

99
Q

1B1 HC 4 ingrijpen op systeem van acetylcholine:
Hoe werkt tetrodotoxine?

A

Remt de natriumkanalen die natrium opnemen. Het neuron zal niet depolariseren en acetylcholine zal dus niet worden afgegeven.

100
Q

1B1 HC 4 ingrijpen op systeem van acetylcholine:
Hoe werkt Botulinetoxine?

A

Acetylcholine zal niet uit de blaasjes worden afgegeven.
Met het systeem kan ook worden geïnterfereerd door de receptoren op het postsynaptisch membraan, de cholinerge receptoren met M- en N-receptor antagonisten en agonisten te remmen/blokkeren.

101
Q

1B1 HC 4 ingrijpen op systeem van acetylcholine:
Hoe werken cholinesteraseremmers?

A

Door het enzym dat acetylcholine afbreekt te remmen, blijft er netto meer acetylcholine aanwezig in de synapsspleet en krijg je een grotere respons als het neuron vuurt.
Voorbeelden van stoffen zijn neostigmine en physostigmine.

102
Q

1B1 HC 4 cholinerge receptoren:
Welke 2 soorten cholinerge receptoren zijn er?

A

De 2 receptoren zijn:
1. Muscarine receptoren
2. Nicotine receptoren

103
Q

1B1 HC 4 cholinerge receptoren:
Wat is de affiniteit van muscarine en nicotine aan een muscarine receptor?

A

De affiniteit van muscarine is hoog. Dit betekent dat de pEC50 hoog is en de EC50 laag. De affiniteit van nicotine is laag. Pas als je heel veel nicotine toevoegt, zul je de receptor activeren.

104
Q

1B1 HC 4 cholinerge receptoren:
Wat is de affiniteit van muscarine, nicotine en acetylcholine aan een nicotine receptor?

A

De affiniteit van muscarine is laag. De affiniteit van nicotine is hoog. De affiniteit van acetylcholine is middelmatig.

105
Q

1B1 HC 4 nicotine receptoren:
Wat is het effect van de nicotine receptor in de ganglia?

A

Transmitter afgifte.

106
Q

1B1 HC 4 nicotine receptoren:
Wat is het effect van de nicotine receptor in het bijniermerg?

A

Adrenaline en noradrenaline.

107
Q

1B1 HC 4 nicotine receptoren:
Wat is het effect van de nicotine receptor presynaptisch?

A

Transmitter afgifte.

108
Q

1B1 HC 4 nicotine receptoren:
Wat is het effect van de nicotine receptor in de skeletspier?

A

Contractie van de spier.

109
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Waar zit de M1 receptor?

A
  • Centraal zenuwstelsel
  • Perifere zenuwen
110
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Waar zit de M2 receptor?

A
  • Hart
  • Zenuwen
111
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Waar zit de M3 receptor?

A
  • Exocriene klieren
  • Gladde spieren
112
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Waar zit de M4 receptor?

A

Centraal zenuwstelsel (locomotie).

113
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Waar zit de M5 receptor?

A

Centraal zenuwstelsel

114
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Wat is het effect van de muscarine receptor in het hart?

A
  • Verlaging van de hart frequentie
  • Inotropie (zorgt voor de kracht waarmee een hart samentrekt)
  • Hartminuutvolume verlaging
  • Verlaging van de bloeddruk
115
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Wat is het effect van de muscarine receptor in arteriën?

A

Verwijding van de Vaten –> lagere bloeddruk.

116
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Wat is het effect van de muscarine receptor presynaptisch?

A

Verlaging van de transmitter afgifte.

117
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Wat is het effect van de muscarine receptor in gladde spieren?

A

Contractie;
- Oog
- Bronchiën
- Maagdarmkanaal
- Urineblaas

118
Q

1B1 HC 4 muscarine receptor:
Wat is het effect van de muscarine receptor in exocrine klieren?

A

Secretie;
- Traanvocht
- Speeksel
- Bronchiaal
- Zweet

119
Q

1B1 HC 4 parasympathicomimetica:
Voor 6 welke aandoeningen kan een parasympathicomimetica gebruikt worden?

A

De 6 aandoeningen zijn:
1. Glaucoom
Beschadiging van de oogzenuw
2.Urineretentie
Niet je blaas kunnen legen
3. Herstel spierverslapping
4. Myasthenia gravis
Auto-imuunziekte van spierzwakte
5. Alzheimer
Vorm van dementie
6. Bij insecticiden en zenuwgassen
Acetylcholine receptoren worden gestimuleerd met als gevolg dat er oncontroleerbare contracties plaats vinden wat dan zorgt voor een verlaging van de hartfrequentie

120
Q

1B1 HC 4 parasympathicomimetica:
Welk medicijn kan worden gebruikt bij glaucoom en wat doet het?

A

Pilocarpine (cholinerge agonist), om de oogdruk naar beneden te halen.

121
Q

1B1 HC 4 parasympathicomimetica:
Welk medicijn kan worden gebruikt bij urineretentie en wat doet het?

A

Bethanechol (agonist) om urineretentie op te heffen en doet dit door de blaas samen te laten trekken.

122
Q

1B1 HC 4 parasympathicomimetica:
Welk medicijn kan worden gebruikt bij herstel spierverslapping en wat doet het?

A

Neostigmine, remt de acetylcholinesteraseremmer en verhoogt dus de hoeveelheid acetylcholine. Hierdoor wordt de werking van een muscarine receptor antagonist tegengegaan.

123
Q

1B1 HC 4 parasympathicomimetica:
Welk medicijn kan worden gebruikt bij myasthenia gravis en wat doet het?

A

Neostigmine, een acetylcholinesteraseremmer.

124
Q

1B1 HC 4 parasympathicomimetica:
Welk medicijn kan worden gebruikt bij alzheimer en wat doet het?

A

Rivastigmine, werkt op de muscarinereceptor in het centraal zenuwstelsel en is ook een acetylcholinesteraseremmer.

125
Q

1B1 HC 4 parasympathicomimetica:
Welk medicijn kan worden gebruikt bij insecticiden en zenuwgassen en wat doet het?

A

Atropine, kan de werking van een zenuwgas beperken.

126
Q

1B1 HC 4 muscarine agonisten glaucoom:
Wat is de Latijnse naam voor het kleiner worden van de pupil en welke stof zorgt hiervoor?

A

Miose, dit krijg je voor elkaar met pilocarpine (muscarine receptor agonist).

127
Q

1B1 HC 4 muscarine agonisten glaucoom:
Wat is de Latijnse naam voor het groter worden van de pupil en welke stof zorgt hiervoor?

A

Mydriase, dit krijg je voor elkaar met atropine (muscarine receptor antagonist).

128
Q

1B1 HC 4 bijwerkingen van muscarine agonisten:
Wat zijn de 5 bijwerkingen van muscarine agonisten?

A

De 5 bijwerkingen zijn:
1. Diarree
Contracties spijsverteringskanaal
2. Zweten
Sympathische muscarine receptoren worden geactiveerd
3. Miose
Pupilvernauwing
4. Misselijkheid
Door contracties in het gastro intestinaal systeem
5. Urinelozing
Doordat de blaas contraheert

129
Q

1B1 HC 4 botulinetoxine A:
Wat is de functie van botulinetoxine A?

A
  • Bindt met het presynaptisch membraan
  • Zorgt ervoor dat acetylcholine niet meer kan worden afgegeven
  • Het blokkeert de acetylcholine afgifte en verlamt op die manier de cholinerge zenuwen

Gevolgen zijn:
- Patiënten kunnen hun ogen niet openen
- Kunnen voedsel niet doorslikken door de mindere vocht productie van exocriene klieren

Herstel vindt pas plaats als er nieuwe zenuw eineigingen zijn ontwikkeld, want de verlamming heeft een irreversibel effect.

130
Q

1B1 HC 4 botulinetoxine A:
Bij welke 7 aandoeningen is botulinetoxine A bruikbaar?

A

De 7 aandoeningen zijn:
1. Blefarospasme
Spasme van het ooglid
2. Hemifacialisspasme
Spasme in de helft van de gezichtsspieren
3. Torticollis spasmodica
Aandoening waarbij de nekspieren van een kant zijn verkrampt
4. Strabismus
Scheelzien door spasme
5. Hyperhydrose
Uitscheiden overmatig zweet
6. Chronische migraine
7. ‘Face-lift’
Het aanspannen van spieren zorgt voor rimpels, bij ontspanning zullen deze rimpels minder mimiek worden

131
Q

1B1 HC 4 chronische migraine:
Hoevaak komt migraine voor bij mannen en vrouwen?

A

Migraine komt 2 tot 3 keer zo vaak voor bij vrouwen als bij mannen.

132
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Welke neurotransmitter speelt een grote rol in het sympathisch zenuwstelsel?

A

Noradrenaline

133
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Waar wordt acetylcholine vrijgemaakt?

A

Op een ganglion met een nicotinereceptor.

134
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Waar wordt noradrenaline vrijgemaakt?

A

In een eindorgaan en oefent zijn werking uit op adrenerge receptoren.

135
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Waar worden noradrenaline en adrenaline geproduceerd?

A

In het bijniermerg.

136
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke manier kan je interfereren met het sympathische systeem?

A

Dit kan op niveau van het ganglion via nicotinerge agonisten en antagonisten. Deze nicotine receptoren zitten niet alleen op het sympathisch ganglion, maar ook op het parasympathisch ganglion.

137
Q

1B1 HC 5 noradrenaline synapsen:
Via welke 4 stappen wordt noradrenaline gemaakt?

A

De 4 stappen zijn:
1. Tyrosine wordt opgenomen in het neuron
2. Dit wordt door tyrosinehydroxylase omgezet in DOPA
3. DOPA wordt omgezet in dopamine door het enzym L-dopadecarboxylase
4. Dopamine wordt omgezet in noradrenaline door dopamine beta-hydroxylase

138
Q

1B1 HC 5 noradrenaline synapsen:
Wat is de functie van tyrosinehydroxylase?

A

Zet Tyrosine om in DOPA.

139
Q

1B1 HC 5 noradrenaline synapsen:
Wat is de functie van L-dopadecarboxylase?

A

Zet DOPA om in dopamine.

140
Q

1B1 HC 5 noradrenaline synapsen:
Wat is de functie van dopamine beta-hydroxylase?

A

Zet dopamine om in noradrenaline.

141
Q

1B1 HC 5 noradrenaline synapsen:
Waarin worden noradrenaline en acetylcholine opgeslagen?

A

In blaasjes.

142
Q

1B1 HC 5 noradrenaline synapsen:
Op welke manier werkt noradrenaline in de synapsspleet?

A

Doordat deze postsynaptisch werkt op adrenerge receptoren.

143
Q

1B1 HC 5 noradrenaline synapsen:
Wat is de re-uptake van noradrenaline?

A

Een groot deel van noradrenaline wordt heropgenomen in het neuron. Vervolgens wordt noradrenaline terug gestopt in blaasjes.

144
Q

1B1 HC 5 ingrijpen op het adrenerge systeem:
Met welke 5 stoffen kan je ingrijpen op het adrenerge systeem?

A

De 5 stoffen zijn:
1. Tetrodotoxine
2. Reserpine
3. Guanethidine
4. Cocaïne en tricyclische antidepressiva
5. α- en β-agonisten en antagonisten

145
Q

1B1 HC 5 ingrijpen op het adrenerge systeem:
Wat is de functie van tetrodotoxine?

A

Remt de depolarisatie van het neuron.

146
Q

1B1 HC 5 ingrijpen op het adrenerge systeem:
Wat is de functie van reserpine?

A

Remt het transport van noradrenaline terug de blaasjes in. Op een gegeven moment zal er dan geen noradrenaline meer aanwezig zijn in de blaasjes (deletie).

147
Q

1B1 HC 5 ingrijpen op het adrenerge systeem:
Wat is de functie van guanethidine?

A

Zorgt ervoor dat de blaasjes noradrenaline niet worden afgegeven. Dit zorgt ook voor een deletie van noradrenaline. Als het neuron wordt gestimuleerd krijg je geen afgifte van noradrenaline.

148
Q

1B1 HC 5 ingrijpen op het adrenerge systeem:
Wat is de functie van cocaïne en tricyclische antidepressiva?

A

Remmen de noradrenaline reuptake. Meer transmitter is aanwezig in de synapsspleet en er ontstaat een grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie.

149
Q

1B1 HC 5 ingrijpen op het adrenerge systeem:
Wat is de functie van α- en β-agonisten en antagonisten?

A

Postsynaptisch kun je α- en β-receptoren stimuleren of blokkeren.

150
Q

1B1 HC 5 eigenschappen van adrenerge receptoren:
Wat zijn de eigenschappen van α1-receptoren?

A

Doelorgaan:
- Bloedvaten

Mate van affiniteit:
Hoog: Noradrenaline
Middel: Adrenaline
Laag: Isoprenaline

Agonisten:
- Fenylephrine
- Amfetamine
- Adrenaline
- Noradrenaline

Antagonisten:
- Fentolamine
- Phenoxybenzamine
- Prazosine
- Doxazosine
- Labetalol
- Carvedilol

151
Q

1B1 HC 5 eigenschappen van adrenerge receptoren:
Wat zijn de eigenschappen van α2-receptoren?

A

Doelorgaan:
- Bloedvaten (Postsynaptisch en pre-synaptisch)

Mate van affiniteit:
Hoog: Noradrenaline
Middel: Adrenaline
Laag: Isoprenaline

Agonisten:
- Clonidine
- Amfetamine
- Adrenaline
- Noradrenaline

Antagonisten:
- Fentolamine
- Phenoxybenzamine
- Yohimbine

152
Q

1B1 HC 5 eigenschappen van adrenerge receptoren:
Wat zijn de eigenschappen van β1-receptoren?

A

Doelorgaan:
- Hart

Mate van affiniteit:
Hoog: Isoprenaline
Middel: Adrenaline
Laag: Noradrenaline

Agonisten:
- Dobutamine
- Adrenaline
- Isoprenaline
- Noradrenaline

Antagonisten:
- Propranolol
- Pindolol
- Atenolol
- Metoprolol
- Labetalol
- Carvedilol

153
Q

1B1 HC 5 eigenschappen van adrenerge receptoren:
Wat zijn de eigenschappen van β2-receptoren?

A

Doelorgaan:
- Bloedvaten en bronchiën

Mate van affiniteit:
Hoog: Isoprenaline
Middel: Adrenaline
Laag/geen: Noradrenaline

Agonisten:
- Salbutamol
- Adrenaline
- Isoprenaline

Antagonisten:
- Propranolol
- Pindolol
- Butaxol
- Labetalol
- Carvedilol

154
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Welke 3 stoffen geven indirect agonistisch effect op α-receptoren?

A

De 3 stoffen zijn:
1. Tyramine
2. Amfetamine
3. Efedrine

155
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke manier kunnen stoffen indirect een agnostisch effect hebben op α-receptoren?

A

Deze stoffen worden net zoals noradrenaline afgegeven in blaasjes. Deze gaan op een α-receptor zitten i.p.v. noradrenaline en geven op termijn een depletie (uitputting).

156
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Welke 2 stoffen hebben een indirect effect op β-adrenoreceptoren?

A

De 2 stoffen zijn:
1. Tyramine
2. Efedrine

157
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat zijn de 5 farmacologische effecten van α1-adrenoceptor agonisten?

A

De 5 effecten zijn:
1. Vasoconstrictie
2. Verhoging perifere weerstand
3. Verhoging bloeddruk
4. Mydriasis (pupilverwijding)
5. Sluiting van urineblaas sphincter

158
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat zijn de 5 farmacologische effecten van α1-adrenoceptor antagonisten?

A

De 5 effecten zijn:
1. Vasodilatatie
2. Verlaging perifere weerstand
3. Verlaging bloeddruk
4. Prostaat relaxatie
5. Opening van urineblaas sphincter

159
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke 5 manieren kunnen de α1-adrenoceptor agonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

De 5 manieren zijn:
1. Lokale bloeding, constrictie vaten
2. Verkoudheid, lokale constrictie bloedvaten in de neus
3. Inductie mydriasis
4. Verlenging werken lokale anaesthetica door lokaal contraheren vaatbed
5. Shock, kunnen bloeddruk laten stijgen

160
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke 5 manieren kunnen de α1-adrenoceptor antagonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

De 5 manieren zijn:
1. Hypertensie (geen fentolamine)
2. Prostaat hypertrofie
3. Phaechromocytoom, tumor van de bijnier waardoor lokaal veel productie van adrenaline en noradrenaline ontstaat
4. Perifeer vaatlijden (Raynaud)
5. Impotentie

161
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat zijn de 3 farmacologische effecten van α2-adrenoceptor agonisten?

A

De 3 effecten zijn:
1. Verminderde transmitter afgifte, omdat er sprake is van negatieve terugkoppeling
2. Vasoconstrictie
3. Verminderde insuline afgifte –> bij sympathische activiteit een verhoogde glucosespiegel

162
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat zijn de 3 farmacologische effecten van α2-adrenoceptor antagonisten?

A

De 3 effecten zijn:
1. Verhoging transmitter afgifte
2. Vaatdilatatie, netto geen effect
3. Verhoogde insuline afgifte

163
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat zijn de 4 farmacologische effecten van β1-adrenoceptor agonisten?

A

De 4 effecten zijn:
1. Stijging hartfrequentie
2. Stijging hartcontractiliteit
3. Versneling geleiding in het hart
4. Verhoging Renine afgifte

164
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat zijn de 4 farmacologische effecten van β1-adrenoceptor antagonisten?

A

De 4 effecten zijn:
1. Verlaging hartfrequentie
2. Verlaging hartcontractiliteit
3. Vertraging geleiding in het hart
4. Vermindering Renine afgifte

165
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke 2 manieren kunnen de β1-adrenoceptor agonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

De 2 manieren zijn:
1. Hartstilstand, om het hart weer aan de gang te krijgen
2. Hartblok (tijdelijk)

166
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke 7 manieren kunnen de β1-adrenoceptor antagonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

De 7 manieren zijn:
1. Hartritmestoornissen
2. Secundaire preventie na een hartinfarct
3. Angina pectoris
4. Hypertensie
5. Migraine profylaxe
6. Angst tremoren (examenstress)
7. Glaucoom

167
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat zijn de 5 farmacologische effecten van β2-adrenoceptor agonisten?

A

De 5 effecten zijn:
1. Vaatdilatatie weerstandsvaten –> vermindering van perifere vaatweerstand
2. Verslapping bronchitis (dilatatie)
3. Verslapping uterus
4. Verhoging glycogenolyse in de spieren en lever
5. Verhoging glucagonafgifte

168
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke 2 manieren kunnen de β2-adrenoceptor agonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

De 2 manieren zijn:
1. Astma
2. Dreigende miskraam door relaxerende werking en dus verslapping uterus

169
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke 2 plekken bevinden α2-adrenoceptor agonisten zich?

A

α2-Adrenoceptor agonisten bevinden zich presynaptisch en postsynaptisch.

170
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Waarom wil je een patiënt met astma geen dubbele β-blokker geven?

A

Dan kan de bronchi verwijding niet plaatsvinden en zal de patiënt meer ademhalingsproblemen hebben.

171
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke 2 manieren kan de α- en β-adrenoceptor antagonist labetalol therapeutisch worden gebruikt?

A

De 2 manieren zijn:
1. Pheochromocytoom
2. Hypertensieve crisis

172
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Op welke receptoren werken adrenaline, noradrenaline en isoprenaline vooral?

A

Adrenaline: α1 α2 β1 β2
Noradrenaline: α1 α2 β1
Isoprenaline: β1 β2

173
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat is de functie van isoprenaline?

A
  • Verlaging perifere vaatweerstand door β2
  • Verhoging hartfrequentie door β1
    Deze 2 samen hebben een effect op de atriale bloeddruk.
174
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat is de functie van noradrenaline?

A
  • Verhoging perifere vaatweerstand door vasoconstrictie door α1 en α2
  • Daling van de hartfrequentie door activatie van de barpreceptoren –> verlaging van de hartfrequentie
    Dit resulteert in een verhoging van de atriale bloeddruk.
175
Q

1B1 HC 5 adrenerge systeem:
Wat is de functie van adrenaline?

A
  • Verlaging perifere vaatweerstand door β2
  • Verhoging van de hartfrequentie door β1
    In de atriale bloeddruk heffen deze 2 elkaar grotendeels op.
176
Q

1B1 HC 6 Inleiding:
Hoe bereken je de cardiac output?

A

Hartfrequentie x slagvolume
(In rust 4 tot 5 liters per minuut)

177
Q

1B1 HC 6 Contractie:
Wat gebeurt er met de kleppen wanneer de druk in de linkerventrikel omhoog gaat?

A

De mitraalklep gaat dicht, dit gebeurt voordat de aortaklep opengaat.

178
Q

1B1 HC 6 Contractie:
Wat gebeurt er met de kleppen bij het einde van de ejectiefase?

A

Aorta klep gaat dicht en de mitraalklep gaat weer open.

179
Q

1B1 HC 6 Contractie:
Wat gebeurt er tijdens een aorta-insufficiëntie?

A
  • De druk in de aorta zal sneller afnemen tijdens de diastole
  • De klep hoort dan dicht te zitten
  • Bloed stroomt hierdoor terug de ventrikel in
  • Hierdoor neemt de druk in het ventrikel en atrium toe
  • Pulsdruk neemt ook toe
180
Q

1B1 HC 6 Slagvolume:
Door welke drie deternaminanten wordt het slagvolume bepaald?

A
  • Preload: belasting / lengte toestand voor de contractie
  • Afterload: de belasting na aanvang van de contractie
  • Contractiliteit: intrinsieke kracht van de spier
181
Q

1B1 HC 6 Slagvolume:
Welke deternaminanten zorgen ervoor dat de slagvolume toeneemt en welke voor afname?

A

Toename slagvolume:
- Toename preload
- Toename contractiliteit
Afname slagvolume:
- Toename afterload

182
Q

1B1 HC 6 Contractie spierweefsel:
Wat is isotone contractie?

A

De spanning van een spier blijft hetzelfde alleen de spier verkort

183
Q

1B1 HC 6 Contractie spierweefsel:
Wat is isometrische contractie?

A

De spier behoudt dezelfde lengte maar er ontstaat meer spanning

184
Q

1B1 HC 6 Lengte afhankelijke krachtontwikkeling:
Wat gebeurt er als het hart meer gevuld wordt met bloed?

A
  • Hierdoor wordt de spier meer opgerekt
  • Hierdoor pompt het meteen meer bloed rond
  • Het slagvolume stijgt
185
Q

1B1 HC 6 Lengte afhankelijke krachtontwikkeling:
Waar zorgt een grotere spierlengte met een grotere affiniteit voor calcium voor?

A

Dit zorgt voor een grotere krachtontwikkeling

Bij lengte afhankelijke krachtontwikkeling gaat het om calciumgevoeligheid

186
Q

1B1 HC 6 Lengte onafhankelijke krachtontwikkeling:
Wat gebeurt er bij adrenaline bèta-1 stimulatie?

A
  • Zorgt voor een grotere calciuminstroom
  • Hierdoor wordt de contractiekracht vergroot in de ventrikels
187
Q

1B1 HC 6 Lengte onafhankelijke krachtontwikkeling:
Welk determinant heeft invloed op de lengte onafhankelijke krachtontwikkeling?

A

Contractiliteit

188
Q

1B1 HC 6 Wet van Laplace:
Wat is de formule van de spanning in de wand?

A

T (kracht) = P x r / 2

189
Q

1B1 HC 6 Wet van Laplace:
Wat gebeurt er met de druk en de spanning tijdens contractie van de ventrikel

A
  • Door de contractie wordt de ventrikel straal kleiner
  • De druk blijft hierdoor hoog
  • De spanning neemt af