Geneeskunde 1B1 Week 1 Flashcards

1
Q

1B1 week 1 HC 2 circulatiesysteem:
Hoe loopt de bloedcirculatie vanaf v. cava superior/inferior –> de aorta?
(Neem hierbij de kleppen mee waar die langs gaat)

A

Zuurstof arm
Via de v. cava superior/inferior komt het bloed in het atrium dextrum. Waarna het bloed via de valva tricuspidalis in de ventrikel Dexter komt. Vervolgens gaat het bloed langs de valva trunci pulmonalis verder via de truncus pulmonalis naar de longen.
Zuurstof rijk
Als het bloed is voorzien van zuurstof, gaat deze verder via de vv pulmonales naar het atrium sinistrum. Via de valva mitralis komt het bloed in de ventrikel sinister, waarna deze zijn weg vervolgd en via de valva aortae in de aorta komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1B1 HC 2 circulatiesysteem:
Uit welke 3 lagen is het hart opgebouwd?

A

De 3 lagen van binnen naar buiten zijn:
1. Endocard
2. Myocard = spierweefsel, zorgt voor contractie
3. Epicard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1B1 HC 2 circulatiesysteem:
Wat is het verschil tussen de bloedverdeling bij rust of inspanning?

A

Rust:
Bloed gaat vooral naar de verteringsorganen en nieren.
Inspanning:
Bloed gaat vooral naar de skeletspieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

1B1 HC 2 vaattypen:
Langs welke typen vaten gaat een volledige bloedcirculatie?

A

We beginnen de circulatie bij het hart
Hart > elastische arteriën > musculeuze arteriën > kleinere arteriën > arteriolen > capillairen > postcapillaire venulen > musculeuze venulen > middelgrote en grote venen > venen > hart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1B1 HC 2 vaattypen:
Wat is de functie van elastine in arteriën?

A
  • Regulatie van de bloeddruk:
    De elasticiteit van de arteriën zorgt voor een opslag van energie tijdens de systole, waardoor het bloeddruk verval tussen systole en diastole wordt verkleind.
    Hoe kleiner het bloedvat, hoe minder elastine die bevat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1B1 HC 2 opbouw vaatwand:
Uit welke 3 lagen is de vaatwand opgebouwd?

A

De 3 lagen van binnen naar buiten zijn:
1. Tunica intima
2. Tunica media
3. Tunica adventitia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

1B1 HC 2 opbouw vaatwand:
Waaruit is de tunica intima opgebouwd?

A
  • Endotheelcellen
  • Subendotheliale laag:
    Soms met gladde spiercellen en vezels.
  • Lamina elastica interne:
    Deze laag is niet goed te zien bij venen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

1B1 HC 2 opbouw vaatwand:
Waaruit is de tunica media opgebouwd?

A
  • Gladde spiercellen:
    Circulair gerangschikt.
  • Elastische/lamellair vezels:
    Wisselende hoeveelheden om druk op te vangen.
    Geen fibroblasten, extracellulaire vezels zijn afkomstig van de gladde spiercellen.
  • Lamina elastica externa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

1B1 HC 2 opbouw vaatwand:
Waaruit is de tunica adventitia opgebouwd?

A
  • Losmazig bindweefsel:
    Vooral collageen vezels/longitudinaal.
  • Vasa vasorum:
    Voorzien de grotere vaten van bloed t/m het buitenste deel.
  • Nervi vascularis:
    Betrokken bij vasoconstrictie en vasodilatatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

1B1 HC 2 volumeverdeling naar vaattype:
Hoe is het verloop van doorsnede oppervlak, snelheid en bloeddruk in bloedvaten van arterie naar vene?

A

Plaatje Binas 84E, 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

1B1 HC 2 arteriën:
Welke 3 typen arteriën zijn te onderscheiden?

A

De 3 type arteriën van groot naar klein zijn:
1. Elastische arteriën
2. Musculeuze arteriën
3. Arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

1B1 HC 2 arteriën:
Wat zijn de 3 kenmerken van elastische arteriën?

A
  • Grote arteriën, bijvoorbeeld de aorta
  • Bevatten grotere tunica media
  • Op histologische afbeeldingen zien we meer zwarte draadjes (elastine)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

1B1 HC 2 arteriën:
Wat zijn de 2 kenmerken van musculeuze arteriën?

A
  • Middelgrote arteriën
  • Lamina elastica interna en externa is beter zichtbaar omdat er de arterie minder elastine bevat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

1B1 HC 2 arteriën:
Wat zijn de 3 kenmerken van arteriolen?

A
  • Kleine arteriën
  • Tunica media is 1 - 2 spierlagen dik
  • Zorgen voor de bloeddrukregulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

1B1 HC 2 capillairen:
Wat zijn de 4 kenmerken van capillairen?

A
  • Stuk kleiner dan arteriolen
  • Korte bloedvaten
  • Neemt 90% van vasculatuur in het lichaam
  • Arteriolen voeren het bloed aan, venulen verzamelen het bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

1B1 HC 2 capillairen:
Wat zijn de functies van een pericyt?

A
  • Bloedvat stabilisatie
  • Regulatie van de bloedstroom door de capillairen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

1B1 HC 2 typen capillairen:
Welke 3 typen capillairen zijn te onderscheiden?

A

De 3 type capillairen zijn:
1. Continue capillairen
2. Gefenestreerde capillairen
3. Sinusoïde capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

1B1 HC 2 typen capillairen:
Wat zijn de 2 kenmerken van continue capillairen?

A
  • Endotheelcel laag zonder gaten
  • Komt voor in weefsels waar geen grote moleculen in mogen komen i.v.m. schade
  • Bijvoorbeeld in spierweefsel, bindweefsel en neuronaal weefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

1B1 HC 2 typen capillairen:
Wat zijn de 3 kenmerken van gefenestreerde capillairen?

A
  • Endotheelcel laag met kleine gaatjes
  • Komt voor in endocriene klieren waar eiwitten door de gaten heen moeten,
  • Bijvoorbeeld in de darmen, de nieren en de galblaas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

1B1 HC 2 typen capillairen:
Wat zijn de 3 kenmerken van sinusoïde capillairen?

A
  • Endotheelcel laag met grote gaatjes (fenestrae)
  • Komt voor in structuren waar structuren als cellen moeten kunnen in- en uittreden
  • Bijvoorbeeld in de lever, de milt en het beenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

1B1 HC 2 lymfevaten:
Wat zijn de 4 kenmerken van lymfevaten?

A
  • Dunwandig
  • Voeren overtollig vocht uit weefsel af
  • Histologisch niet te onderscheiden van vene (alleen te zien aan aan-/afwezigheid rode bloedcellen)
  • Eindigen in de ductus thoracic en rechter ductus lymphatic voordat ze in het bloed uitmonden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat is arteriosclerose?

A

Verharding van de vaatwand
- Kan excentrisch (lager/groter worden) en concentrisch (korter/kleiner worden) zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat is arterosclerose?

A

(1.) Proces waarbij vet aan de endotheellaag van het bloedvat ophoopt
- Anti-trombogene werking van endotheelcellen gaat verloren
- Ontstaan bloedpropjes aan de plaque
(2.) Om de vetophoping (athenoom) ontwikkelt een laag spiercellen (fibrous cap)
- Als deze scheurt, ontstaat er een trombus en wordt het vat afgesloten
Gebeurt vaker in coronairvaten omdat deze dun en fragiel zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat zijn de 4 mogelijke gevolgen van atherosclerose?

A

De 4 mogelijke gevolgen zijn:
1. Dissectie (splijting)
2. Ruptuur (scheuring)
3. Aneurysma (verdikking/verwijding)
4. Hartinfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor atherosclerose?

A

De belangrijkste risicofactoren zijn:
- Genetisch
- Leeftijd
- Geslacht
- Hyperlipidemie
- Roken
- Diabetes
- Ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat is een aneurysma?

A

(1.) Een verdikking of verwijding in een bloedvat (vooral de tunica media laag) als gevolg van een verslapping van de vaatwand.
(2.) Het bloed hoopt op in de holten en stolt daar als gevolg van de kapotte endotheellaag.
(3.) Als de verwijding te dik wordt, knapt het bloedvat en ontstaat er een bloeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat zijn de 2 mogelijke gevolgen van een aneurysma?

A

De 2 mogelijke gevolgen zijn:
1. Dissectie (splijting)
2. Ruptuur (scheuring)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor een aneurysma?

A

De belangrijkste risicofactoren zijn:
- Atherosclerose
- Hypertensie
- Bindweefselziekten (Marfan, Ehlers-Danlos)
Met name thoracaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat is een dissectie?

A

Een lekkage in de wand van een bloedvat.
- De tunica media en tunica intima laten los van elkaar waardoor het bloed tussen de lagen van de wand lekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

1B1 HC 2 pathologie:
Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor een dissectie?

A

De belangrijkste risicofactoren zijn:
- Hypertensie
- Bindweefselziekten (Marfan, Ehlers-Danlos)
- Geslacht (tijdens zwangerschap, oorzaak onbekend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

1B1 HC 3:
Wat is lading van de membraanpotentiaal binnen en buiten de cel in rust?

A

Binnen de cel = negatief
Buiten de cel = positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

1B1 HC 3 ontstaan en instandhouding:
Waarvan is de negatieve lading in een cel het gevolg?

A

Deze is vooral het gevolg van negatief geladen organische ionen (anionen) die in hoge mate aanwezig zijn in de cel.

Intracellulair:
- K (kalium) 140 - 155 mM
- Na (natrium) 5-15 mM
- Ca (calcium) 0,1 μM
- Cl (chloride) 5-15 mM
- Ph 7,2
Extracellulair
- K (kalium) 4-5 mM
- Na (natrium) 145 mM
- Ca (calcium) 1-2 mM
- Cl (chloride) 110 mM
- Ph 7,4

In rust is er sprake van diffusie waardoor natrium, calcium en chloride de cel in willen en kalium de cel uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

1B1 HC 3 ontstaan en instandhouding:
Wat geeft het rustmembraanpotentiaal aan?

A

Het totale ladingsverschil tussen de intracellulaire en extracellulaire omgeving in rust:
Vm = Vin – Vuit = -50 tot -90 mV
De negatieve waarde geeft aan dat intracellulair negatiever is dan extracellulair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

1B1 HC 3 iontransport:
Welke 2 methoden zijn er om ionen over een membraan te transporteren?

A

De 2 methoden zijn:
1. Passief transport (zonder input van energie)
2. Actief transport (met input van energie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

1B1 HC 3 iontransport:
Op welke 3 manieren is passief transport van ionen mogelijk?
(soort kanaal)

A

De 3 manieren zijn:
1. Poriën
- Weinig selectief
- Ionen kunnen alleen met de elektrochemische gradiënt mee bewegen
- Langdurig open
- Bijvoorbeeld gap-junctions
2. Ionkanalen
- Ion selectief
- Ionen kunnen alleen met de elektrochemische gradiënt mee bewegen
- Kunnen open of gesloten zijn
- Bijvoorbeeld Na-kanaal
3. Carriers
- Molecuul selectief
- Ionen kunnen alleen met de elektrochemische gradiënt mee bewegen
- Transporteren middels conformatie (van de tranporter)
- Transport van één of enkele moleculen
- Bijvoorbeeld GLUT (een glucose transporter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

1B1 HC 3 iontransport:
Op welke manier is actief transport van ionen mogelijk?
(soort kanaal)

A

De manier is:
Energie gekoppelde carriers/ionpompen
- Molecuul selectief
- Ionen kunnen alleen tegen de elektrochemische gradiënt in bewegen (input van energie nodig)
- Conformatie verandert beurtelings tijdens transport
- Transport van één of enkele moleculen
- Bijvoorbeeld Na/K-ATPase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

1B1 HC 3 transport:
Welke 3 soorten carriers zijn er?

A

De 3 soorten zijn:
1. Uniporter
Transporteert één molecuul
2. Antiporter
Transporteert meerdere moleculen in tegengestelde richting
3. Symporter
Transporteert meerdere moleculen in gelijke richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

1B1 HC 3 transport, de Na / K-pomp:
Op welke manieren is actief transport van ionen mogelijk?
(direct/indirect)

A

De 2 manieren zijn:
1. Direct (primair actief): gedreven door ATP-hydrolyse
- Na/K-ATPase: antiport 3 Na / 2 K
- Ca-ATPase: antiport 1 Ca / 1 H of 2 Ca / 2 H
2. Indirect (secundair actief)
- ‘Downhill’ symport van een ander ion/molecuul
SGLT-2: 1 Na + 1 glucose
- ‘Downhill’ antiport van een ander ion/molecuul
NCX: Na / Ca exchanger (3 Na / 1 Ca)
NHE: Na / H exchanger (1 Na / 1 H)
ANT: Adenine nucleotide translocator (1 ADP / 1 ATP), te vinden in mitochondriale binnenmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

1B1 HC 3 rust membraan- en evenwichtspotentiaal:
Wat beïnvloedt de rustmembraanpotentiaal het meest?

A

Het ion dat het makkelijkst getransporteerd kan worden, vaak kalium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

1B1 HC 3 rust membraan- en evenwichtspotentiaal:
Wat is de evenwichtspotentiaal en wat is de andere naam hiervoor?

A

Een andere naam hiervoor is ook wel de Nernst potentiaal. Dit is de potentiaal, waarbij er netto geen transport van een bepaald ion plaatsvindt (evenveel in- en uitstroom).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

1B1 HC 3 rustmembraanpotentiaal:
Waarvoor wordt de Goldman vergelijking gebruikt?

A

Deze wordt gebruikt om de membraanpotentiaal te berekenen en daarbij alle ionen mee te nemem in de berekening die daar invloed op hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

1B1 HC 3 rustmembraanpotentiaal:
Door welke ionen wordt de rustpotentiaal voornamelijk bepaald in een (spier)cel?

A
  1. Kalium
    - Kanalen hebben een relatief grote permeabiliteit
    - Sprake van een hoog concentratieverschil
  2. Natrium- en calcium
    - Kanalen zijn gesloten
    - Lage permeabiliteit in rust
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

1B1 HC 3 potentiële energie:
Wat is potentiële energie van een ion?

A

Arbeid waartoe een ion in staat is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

1B1 HC 3 potentiële energie:
Welke 2 factoren bepalen de grootte van potentieel energie?

A

De 2 factoren zijn:
1. Concentratiegradient
2. Potentiaalverschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

1B1 HC 3 potentiële energie:
Op welke 3 manieren kan potentiële energie gebruikt worden?

A

De 3 manieren zijn:
1. Opening Na-kanaal –> actiepotentiaal in zenuw- en spiercel
2. Opening van ca-kanaal –> actiepotentiaal in pacemakercel
3. Na-gekoppeld transport: –> gebruik makend van de potentiële energie van na kan je andere stof in of buiten de cel pompen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

1B1 HC 3 potentiële energie:
Wat zegt de potentiële energie over de nettotransport van een ion?

A

Er zijn 3 regels:
△μ < 0, dan wilt het ion van buiten naar binnen
△μ = 0, geen netto transport van het ion
△μ > 0, dan wilt het ion van binnen naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

1B1 HC 3 potentiële energie:
Wat is het verband voor de drijvende kracht van een iongradiënt?

A

Deze is evenredig met het verschil tussen de membraanpotentiaal en de evenwichtspotentiaal van het ion.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

1B1 HC 3 de Na / K-pomp:
Wat zijn de 2 conformaties van de Na / K-pomp?

A

De 2 conformaties zijn:
1. E1-conformatie
Geeft toegang tot het cytosol
Er kan natrium worden gebonden (hoge affiniteit) en kalium (lage affiniteit) worden afgegeven.
ATP kan door fosforylatie van de pomp voor een conformatieverandering zorgen naar E2
2. E2-conformatie
Geeft toegang tot de extracellulaire ruimte
Er kan natrium worden afgegeven (lage affiniteit) en kalium worden gebonden (hoge affiniteit)
Door defosforylering gaat de pomp weer terug naar conformatie E1. Dit is een eigenschap van de pomp

Na de E2-conformatie kan natrium worden gebonden (hoge affiniteit) en kalium (lage affiniteit) worden afgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

1B1 HC 3 de Na / K-pomp:
Welk effect heeft het stofje digoxine op de Na / K-pomp?

A

De werkzame stof in digoxine is ouabaïne. Deze zorgt ervoor dat de kalium bindingsplek wordt bezet. Dit kan en belemmering vormen voor het in gang zetten van actiepotentialen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

1B1 HC 4 ECG en impulsgeleiding in het hart:
Welke karakteristieke onderdelen zijn er te zien op een ECG?

A
  1. P top
    Depolarisation atria
  2. Een delay tussen P en Q
    De prikkeloverdracht van atria op ventrikels via de AV-knoop
  3. QRS complex
    Depolarisation septum en ventrikels
  4. R top
    Depolarisatie ventriculaire hartspiercel
  5. T top
    Repolarisatie ventrikels, repolarisatie ventriculaire hartspiercellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

1B1 HC 4 verschillende actiepotentialen:
Wat zijn de 3 kenmerken van pacemakercellen in de SA-knoop, AV-knoop en de purkinjevezels?

A

De 3 kenmerken zijn:
1. Automatische depolarisatie
2. Snelle depolarisatie door natrium
3. plateaufase door calcium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

1B1 HC 4 verschillende actiepotentialen:
Wat zijn de 2 verschillen tussen de actiepotentialen van een zenuwcel of skeletspiercel en hartspiercellen?

A

De 2 verschillen zijn:
1. In een zenuwcel of skeletspiercel duurt de actiepotentiaal kort, ongeveer een milliseconde
2. Bij hartspiercellen duurt de actiepotentiaal langer, een aantal milliseconden en is er een refractaire periode van een paar milliseconden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

1B1 HC 4 actiepotentiaal in zenuw-/skeletspiercel:
Wat zijn de 8 stappen waardoor een actiepotentiaal tot stand komt in zenuw-/skeletspiercellen?

A

De 8 stappen zijn:
1. Verhoging van het membraanpotentiaal
2. Voltage-gevoelige ionkanalen worden geopend
3. Natriumkanalen gaan open staan en natrium stroomt de cel in
4. De membraanpotentiaal wordt steeds minder negatief en slaat om naar sterk positief
5. Kaliumkanalen gaan vervolgens open na een korte vertraging
6. Kalium gaat de cel uit waardoor de membraanpotentiaal daalt naar de rustmembraanpotentiaal
7. De natriumkanalen sluiten, waarna de kaliumkanalen ook sluiten
8. Door een korte vertraging van de kaliumkanalen daalt de membraanpotentiaal onder de rustmembraanpotentiaal
De réfractaire periode komt overeen met de re-activatiefase van de natriumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

1B1 HC 4 actiepotentiaal in zenuw-/skeletspiercel:
Wat zijn de 8 stappen waardoor een actiepotentiaal tot stand komt in hartspiercellen?

A

De stappen zijn:
1. Verhoging van het membraanpotentiaal
2. Voltage-gevoelige ionkanalen worden geopend
3. Natriumkanalen gaan open staan en natrium stroomt de cel in
4. Natriumkanalen gaan snel weer dicht, maar ondertussen zijn de calciumkanalen open gaan staan. Hierdoor wordt de membraan gedurende langere tijd gepolariseerd
5. Calciumkanalen sluiten
6. Kaliumkanalen gaan vervolgens open na een korte vertraging
7. Kalium gaat de cel uit waardoor de membraanpotentiaal daalt naar de rustmembraanpotentiaal
8. Kaliumkanalen sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

1B1 HC 4 opbouw kanaaleiwitten:
Hoe is een kanaaleiwit opgebouwd?

A
  • Een kanaaleiwit is opgebouwd uit 24 transmembraan helices
    Alfa-helices vormen 4 setjes van 6 helices, met middenin een voltage sensor: De S4-helix
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

1B1 HC 4 opbouw kanaaleiwitten:
Hoe werkt een S4-helix?

A

De S4-helix is positief geladen en zal zich richting het negatief geladen gedeelte keren.
Cel in rust:
- Richting de intracellulaire zijde van het membraan
Cel tijdens depolarisatie:
- Richting de extracellulaire zijde van het membraan

57
Q

1B1 HC 4 opbouw kanaaleiwitten:
Wanneer opent/sluit een S4-helices zich?

A

Open:
- Als de helices richting extracellulaire zijde gericht staan
Gesloten:
- Een los segment komt na een bepaalde tijd in het kanaal en verhinderd zo de doorgang

58
Q

1B1 HC 4 opbouw kanaaleiwitten:
Hoe vindt het vervoer plaats door het kanaaleiwit?

A
  • Ionen worden in gehydrateerde toestand vervoerd door het kanaal
  • In het kanaal worden chemische interacties aangegaan met groepen
59
Q

1B1 HC 4 Actiepotentiaal in ventriculaire hartspiercellen:
Hoe werkt een Na / Ca-exchanger tijdens een actiepotentiaal?

A

Na / Ca-exchanger vervoert 3 Na / 1 Ca
In het begin van de actiepotentiaal:
- Laat de potentiaal oplopen
Tijdens de actiepotentiaal:
- Natrium-efflux
- Calcium-influx
Tijdens de repolarisatie
- Natrium-influx
- Calcium-efflux

60
Q

1B1 HC 4 actiepotentialen in pacemakercellen:
Welke 3 soorten pacemakercellen zijn er en wat is het ritme van het vuren van actiepotentialen?

A

De 3 soorten zijn:
1. De SA-knoop (hoogste ritme, bepaalt frequentie van het hart)
2. De AV-knoop
3. De purkinjecellen (laagste ritme)

61
Q

1B1 HC 4 actiepotentialen in pacemakercellen:
Welke 2 kanalen vormen de automatische activatie van actiepotentialen?

A

De 2 kanalen zijn:
1. Funny-current (Na-kanalen)
2. T-type Ca-kanalen

62
Q

1B1 HC 4 actiepotentialen in pacemakercellen:
Welk kanaal vormt de plateaufase?

A

Het kanaal is:
1. L-type Ca-kanalen

63
Q

1B1 HC 4 actiepotentialen in pacemakercellen:
Wat is het effect van de (para)sympaticus op de hartfrequentie?

A

Parasympaticus:
- Remming van de funny-current en Ca-kanalen
- Stimulatie van de K-kanalen
Hartfrequentie neemt af
Sympaticus:
- Remming van de K-kanalen
- Stimulatie van de funny-current en Ca-kanalen
Hartfrequentie neemt toe

64
Q

1B1 HC 4 kalium:
Welk effect heeft een veranderde rustmembraanpotentiaal op de eigenschappen van de cel?

A

De rustmembraanpotentiaal wordt bepaald door de kaliumconcentratie. Wanneer deze veranderd kan dit 2 gevolgen hebben:
1. Hyperkaliëmie (verhoging van de extracellulaire [K+])
Kan leiden tot spier tetanus, hartritmestoornissen of een hartstilstand
2. Hypokaliëmie (verlaging van de extracellulaire [K+])
Kan leiden tot spierzwakte of hartritmestoornissen

65
Q

1B1 HC 4 kalium:
Wat is het effect van het sluiten van K+-kanalen in de β-cellen in de pancreas?

A

Dit zorgt voor een glucose-remedieerde insuline afgifte, waardoor de Ca-influx stijgt.

66
Q

1B1 HC 4 kalium:
Wat is het effect van het openen van K+-kanalen in de vasculaire gladde spiercel?

A

Dit leidt tot EDHF-gemedieerde vasodilatatie, waardoor de Ca-influx daalt.

67
Q

1B1 HC 4 modulatie van de rustmembraanpotentiaal:
Hoe ontstaat een hartstilstand?

A

Als de extracellulaire kaliumconcentratie omhoog brengt of de kaliumkanalen sluiten, krijg je een depolarisatie (zie goldmanvergelijking, onder de streep wordt groter en Vm minder negatief). Als de cel niet meer kan repolariseren blijft de hartspier contraheren en krijg je een hartstilstand.

68
Q

1B1 HC 6 depolarisatie van het hart:
Via welke 5 stappen verloopt de depolarisatie van het hart?

A

De 5 stappen zijn:
1. Boezemcontractie wanneer de prikkel van de SA- naar AV-knoop loopt
2. Depolarisatie van het septum (links naar rechts
3. Prikkel loopt richting de apex
4. Linker en rechter ventrikel depolariseren
5. Basale deel (buitenkant) van de laterale wand van de linker ventrikel depolariseert

69
Q

1B1 HC 6 actiepotentiaal:
Wat zijn de 3 verschillen in actiepotentiaal tussen myocard-, geleidingsweefsel en purkinjevezels?

A

De 3 verschillen zijn:
1. Fase 0 is bij het myocard steiler
2. Rustpotentiaal is bij het myocard een horizontale lijn, terwijl het bij het geleidingsweefsel uit zichzelf depolariseert
3. Actiepotentiaal lijkt op die van het myocard omdat deze snel prikkels door moet geven, maar hebben pacemakereigenschappen dus een langzaam oplopende actiepotentiaal

70
Q

1B1 HC 6 regulatie van hartfrequentie:
Op welke 4 manieren kan de parasymphaticus de hartslagfrequentie verlagen?

A

De 4 manieren zijn:
1. De depolarisatie drempel verhogen
2. Extra repolarisatie
3. Uitwisseling van ionen remmen
4. Funny current remmen

71
Q

1B1 HC 6 potentiaal meten:
Wanneer is de uitslag van het depolarisatiefront positief?

A

Als het depolarisatiefront richting kathode (+) loopt

72
Q

1B1 HC 6 ECG:
Hoelang duurt de depolarisatie van het hart?

A

Het duurt ongeveer 80 ms

73
Q

1B1 HC 6 ECG:
Wat geven de 3 verschillende toppen/complexen op een ECG weer?

A

Er zijn 3 toppen/complexen:
1. Q-top
Depolarisatie van het septum
2. RS-complex
Depolarisatie van de laterale ventrikel wanden
3. T-top
Repolarisatie van de ventrikels

Waarden bij QRS en T zijn beide positief, ookal is de T-top een repolarisatie. Dit komt omdat de QRS van binnen naar buiten gebeurt (+) en de depolarisatie (+) (+ * + = +). Bij de T gaat het van buiten naar binnen (-) en is het een repolarisatie (-) (- * - = +). Dus bij beide een top

74
Q

1B1 HC 6 driehoek van Einthoven:
Hoeveel afleidingen heeft een totaal ECG?

A

12 afleidingen:
- 3
Door elektroden op de linker- en rechterarm en het linkerbeen
- 3
Door van 2 ledematen een negatieve elektrode te maken en deze te verbinden met het overige ledemaat
- 6
Door van de 3 afleidingen van Einthoven 1 elektrode te maken, die op het midden van de borst te plakken en er worden 6 elektroden op de borstkas geplakt

75
Q

1B1 HC 6 driehoek van Einthoven:
Hoe werken de 3 afleidingen van de ECG?

A

Er worden elektroden op de linker- en rechterarm geplakt en op het linkerbeen. Hierdoor worden er 3 afleidingen gemaakt:
1. Rechterarm - en linkerarm +
2. Rechterarm - en linkerbeen +
3. Linkerarm - en linkerbeen +

76
Q

1B1 HC 6 ECG uitslagen:
Op welke 3 manieren bepaalt de vector de uitslag? (VO)

A

De 3 manieren zijn:
1. De richting van de vector, bepaalt de uitslag. Naar een + is een positieve uitslag en andersom
2. De grootte van de uitslag wordt groter naarmate de vector meer in de meetrichting loopt. Een vector loodrecht op de meetrichting geeft geen uitslag
3. De draaiing van de richting van de vector in de tijd geeft het idee van een hartfilmpje. Als de richting van de vector de loodlijn passeert, gaat de lijn over van positief naar negatief of andersom.

77
Q

1B1 HC 6 vectorcardiografie:
Op welke 3 manieren kan de hartas bepaalt worden?

A

De 3 manieren zijn:
1. Hoogste en laagste uitslag
2. Geometrische methoden (niet leren, te gecompliceerd voor de praktijk)
3. 2 haakse afleidingen

78
Q

1B1 HC 6 vectorcardiografie:
Wat is de hartas?

A

De richting van de totale depolarisatie van het hart in het frontale vlak.
- 0 graden
Richting afleiding 1
- 60 graden
Richting afleiding 2
- 120 graden
Richting afleiding 3

De normale hartas ligt tussen de -30 en 90 graden

79
Q

1B1 HC 6 vectorcardiografie:
Hoe werkt de hoogste en laagste uitslag?

A

De afleiding met de laagste uitslag bepaald de richting: Loodrecht op de as van de afleiding.

80
Q

1B1 HC 6 vectorcardiografie:
Hoe werkt de 2 haakse afleidingen

A

Een positieve of negatieve waarde van 2 afleidingen bepaalt in welk gebied de as van de afleiding ligt.

81
Q

1B1 HC 7 contractie van de hartspier:
Wat is elektromechanische koppeling?

A

Het omzetten van een elektrisch signaal van de actiepotentialen in een mechanische contractie. Deze zorgt dan voor de toename van de bloedtoevoer.

82
Q

1B1 HC 7 ultrastructuur hartspier:
Wat is de opbouw van een hartspiervezel?

A

Spiervezels –>
Myofibrillen –>
Sacromeren –>
Myosine en actingfilamenten die lopen van z-lijn tot z-lijn

83
Q

1B1 HC 7 ultrastructuur hartspier:
Op welke manier zijn hartspiercellen vertakt?

A

De hartspiercellen zijn vertakt door intercalatie disks (intercalair lijnen). Deze verbindingen worden gemaakt door:
- Desmosomen
- Gap junctions

84
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Hoeveel actinefilamenten omgeven één myosinefilament?

A

6

85
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Op welke manier zitten actinefilmanten in het sacromeer?

A

Elk actinefilament zit vast aan de z-lijn en wordt stevig gehouden door nebuline. Daarnaast wordt het omgeven door meerdere tropomyosinedraden en is er per draad 1 troponine complex aanwezig.

86
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Wat is de functie van nebuline?

A

Stretch sensor om een actinefilament.

87
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Wat is de functie van tropomyosine?

A

Zorgt ervoor dat een actinefilament niet te lang wordt en geeft stevigheid en vorm aan het actinefilament.

88
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Uit welke 3 onderdelen bestaat een troponine complex

A

De 3 onderdelen zijn:
1. Troponine C
2. Troponine I
3. Troponine T

89
Q

1B1 HC 7 sacromeer, Ca-binding aan troponine-C:
Wat is de functie van troponine C?

A

Calcium binden.

90
Q

1B1 HC 7 sacromeer, Ca-binding aan troponine-C:
Wat is de functie van troponine I?

A

Bindt actine of gaat binding aan met een inhibitor.

91
Q

1B1 HC 7 sacromeer, Ca-binding aan troponine-C:
Wat is de functie van troponine T?

A

Interactie/bindingsplek met/voor tropomyosine.

92
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Op welke manier zitten myosinefilamenten in het sacromeer?

A

Elk myosinefilament zit vast aan de M-band en middel titine aan de Z-lijn. Om de bundeling van de staven zitten eiwitten die helpen de M-band te vormen.

93
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Uit welke 3 onderdelen bestaat 1 myosinestreng?

A

De 3 onderdelen zijn:
1. Kop
- MHC = myosine heavy chain met ATP bindingsplaat
2. Scharnier
- MLC-1 = essential light chain
- MLC-2 = regulatory light chain
3. Staart
- Ook heavy chains

94
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Wat is de functie van titine

A

Zorgt ervoor dat er tijdens relaxatie van de spier een overlapping blijft tussen myosine en actine. Deze stof kan nog verder uitrekken dan elastine. Het is de stretch sensor voor myosine.

95
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Wat is de functie van myomesine?

A

De stof van de M-band. Zit vast aan creatinekinase wat zorgt voor ATP generatie voor de relaxatie.

96
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Wat is de functie van theletonine?

A

Zorgt ervoor dat titine goed aan de Z-lijn vast zit.

97
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Met welke 2 stoffen zijn sacromeren verbonden aan de extracellulaire matrix?

A

De 2 stoffen zijn:
1. Integrines
2. Dystroglycan-complex

98
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Met welke 2 stoffen zijn de myofibrillen met de Z-band verbonden aan de cel-cortex?

A

De 2 stoffen zijn:
1. Desmines
2. Pectines

99
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Met welke stof is het celmembraan verbonden met bindweefsel?

A

Integrines
- Collageen die ervoor zorgt dat de cellen een klein beetje kunnen rekken.

100
Q

1B1 HC 7 sacromeer:
Door welke stof zijn transmembraaneiwitten in de cortex met elkaar verbonden?

A

Door het eiwit dystrophine.

101
Q

1B1 HC 7 cardiomyopathie:
Wat is cardiomyopathie?

A

De drukverloop in het hart verloopt niet goed, wat gevolgen kan hebben voor het hart. Het hart krijgt een soort spons structuur.

102
Q

1B1 HC 7 cardiomyopathie:
Op welke 2 manieren kan cardiomyopathie verworven zijn?

A

De 2 manieren zijn:
1. Aangeboren
2. Verworven

103
Q

1B1 HC 7 cardiomyopathie:
Welke 2 soorten cardiomyopathie zijn er?

A

De 2 soorten zijn:
1. Hypertrofe
2. Gedilateerde

104
Q

1B1 HC 7 cardiomyopathie:
Wat zijn de 2 kenmerken van hypertrofie cardiomyopathie en hoe wordt het veroorzaakt?

A

De 2 kenmerken zijn:
1. Hartwand is verdikt
2. Volume is verkleind

De oorzaak is:
Mutaties in het sacromeer en dan vooral het myosine-kopje of het myosine binding hulp eiwit C.

105
Q

1B1 HC 7 cardiomyopathie:
Wat zijn de 2 kenmerken van gedilateerde cardiomyopathie en hoe wordt het veroorzaakt?

A

De 2 kenmerken zijn:
1. Hartwand is verdund
2. Volume is vergroot

De oorzaak is:
Mutaties van het hartskelet. Bijvoorbeeld in desmosomen, dystrofie, desmines, myosine/actine, lamine A en C.

106
Q

1B1 HC 7 cardiomyopathie:
Welke 5 stappen zijn er in een cross-bridge cycle?

A

De 5 stappen zijn:
1. ATP bindt > dissociatie A/M-complex
2. ATP hydrolyse > M conformatie
3. Cross-bridge vormt nieuwe bindingsplek
4. P release > vorm verandering myosine > powerstroke
Voorwaarde hierbij is dat Ca2+ aanwezig is zodat de cross-bridge cycling mogelijk is.
5. ADP laat los
Vervolgens kan de cycle opnieuw beginnen.

107
Q

1B1 HC 7 Ca-binding aan troponine-C:
Via welke 5 stappen kunnen myosinekopjes binden aan actine?

A

De 5 stappen zijn:
1. Calcium bindt aan troponine-C
2. Troponine-C gaat een conformatieverandering aan
3. Verschuiving van tropomyosine
4. Bindingsplekken op actine komen vrij
5. Myosinekopjes kunnen binden op deze plekken
Hierna kan de cross-bridge cycle tot stand komen.

108
Q

1B1 HC 7 Ca-afgifte:
Hoe wordt calciumafgifte geregeld in hartspiercellen?

A

Dit gebeurt door depolarisatie. Hierdoor worden calciumkanalen geactiveerd.

109
Q

1B1 HC 7 Ca-afgifte:
Via welke 2 processen komt calcium de cel in?

A

De 2 processen zijn:
1. Vanuit de T-tubili
Calcium bindt aan ryanodine receptoren, waardoor calcium wordt vrijgemaakt uit het sarcoplasmatisch reticulum.
2. via de Na / Ca-exchanger
Zorgt voor het doorgeven van calcium uit de T-tubili

110
Q

1B1 HC 7 Ca-afgifte:
Wat is de functie van ryanodine receptoren?

A

Deze zorgen ervoor, bij binding van calcium uit de T-tubili, calcium wordt vrijgemaakt uit het sarcoplasmatisch reticulum.

111
Q

1B1 HC 7 relaxatie:
Op welke 2 manieren wordt het calcium uit de hartspiercel gepompt?

A

De 2 manieren zijn:
1. Na / Ca-exchanger
2. ATP afhankelijke kanalen in het sarcolemma

112
Q

1B1 HC 7 relaxatie:
Wat zijn de 2 functies van zogenaamde SERCA?

A

Het zijn ATP afhankelijke kanalen in het sarcoplasmatisch reticulum.
De 2 functies zijn:
1. Opslag van calcium
2. Opname van calcium

113
Q

1B1 HC 7 elektromechanische koppeling van hart-versus skeletspier:
Wat is elektromechanische koppeling?

A

Het proces waarbij elektrische activatie van het membraan een toename in [Ca] veroorzaakt die contractie induceert.

114
Q

1B1 HC 7 elektromechanische koppeling van hart-versus skeletspier:
Wat zijn de verschillen tussen hartspiercellen en skeletspiercellen?

A

RyR = Ryanodine receptor
LCC = L-type calcium kanaal

Skeletspiercel:
- RyR1
- Directe LCC-RyR koppeling
- Weinig Ca-transport door LCC
- Bulk Ca komt uit SR
- Geen rol NCX

Hartspiercel
- RyR2
- Geen fysieke koppeling
- Veel Ca-transport door LCC
- Deel Ca komt van extracellulair
- Versterkende rol NCX

Zowel bij hartspiercellen als skeletpsiercellen zijn de actine- en myosinefilamenten in sarcomeren georganiseerd, die als aaneengeschakelde contractiele eenheden de myofibrillen vormen. Op die manier zullen ze beide een typische dwarsstreping vertonen
De functie van deze T-tubuli is gelijklopend aan deze van skeletspiercellen: bij excitatie van de hartspiercel zal de depolarisatie zich verspreiden over het sarcolemma en zal calcium wordt vrijgesteld vanuit het sarcoplasmatisch reticulum naar het sarcoplasma. Calcium speelt in hartspiercellen dezelfde rol als in skeletspiercellen.

De T-tubuli liggen bij elke overgang tussen A- en I-band. Samen met twee cisteren van het sarcoplasmatisch reticulum vormen zij daar een triade (bij de skeletspier) of een diade (bij de hartspier). Bij de skeletspiercellen maakt de T-tubulus dus contact met 2 laterale componenten van het sarcoplasmatisch reticulum en bij de hartspiercellen tref je vlak naast de T-tubulus meestal slechts 1 deel van het sarcoplasmatisch reticulum aan.

115
Q

1B1 HC 7 hartspiercellen tijdens inspanning:
Wat gebeurt er bij activering van de symphaticus?

A

De contractiekracht en de frequentie gaan omhoog. Dit komt door:
Binding van (nor)adrenaline aan een bèta-adrenerge receptor –> Via G-eiwitcomplexen wordt adenyl cyclase geactiveerd –> Er wordt cAMP aangemaakt –> Zorgt voor activatie van PKA (protein kinase A) –> Zorgt via fosforylering voor een verlaging van de drempel van spanningsafhankelijke calciumkanalen en de ryanodine receptor wordt beïnvloed.

116
Q

1B1 HC 7 hartspiercellen tijdens inspanning:
Wat is de functie van cAMP?

A

Zorgt voor de activatie van PKA (protein kinase A).

117
Q

1B1 HC 7 hartspiercellen tijdens inspanning:
Wat is de functie van PKA?

A

Dit is protein kinase A.
Deze zorgt voor:
1. Via fosforylering voor een verlaging van de drempel van spanningsafhankelijke calciumkanalen
2. Ryanodine receptor wordt beïnvloed waardoor er meer calcium wordt afgegeven uit het sarcoplasmatisch reticulum
3. Via fosforylering een snellere relaxatie:

118
Q

1B1 HC 7 hartspiercellen tijdens inspanning:
Via welke stappen wordt bij PKA via fosforylering een snellere relaxatie gecreëerd?

A
  1. Onder invloed van cAMP worden troponine-I en PLB (phospholamban) gefosforyleerd en de calcium gevoeligheid van troponine C wordt verminderd.
  2. Calcium komt los van troponine C wat relaxatie in gang zet.
119
Q

1B1 HC 7 hartspiercellen tijdens inspanning:
Wat is de functie van PLB?

A

Phospholamban is het hulp eiwit van SERCA.
Deze zorgt ervoor dat de SR-activiteit wordt geactiveerd, waardoor meer calcium sneller wordt terug opgenomen in het sarcoplasmatisch reticulum.

120
Q

1B1 HC 7 digitalis:
Wat is de functie van digitalis?

A

Zorgt voor de remming van de Na / K-pomp waardoor de Na / Ca-exchanger wordt gestimuleerd voor de influx van calcium en geremd voor de efflux van calcium.

121
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Waar was Hippocrates van Kos de grondlegger van?

A

De Westerse geneeskunde, de ziekten werden verklaard door natuurlijke oorzaken en niet meer vanuit een religlieus oogpunt. (Begin humorenleer)

122
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Wat is de humorenleer?

A

De gemoedstoestand van mensen werd bepaald door het evenwicht van vier lichaamssappen. Ook werden de mensen ingedeeld in vier temperamenten

123
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Waar bestaan de vier lichaamssappen uit, in de humorenleer?

A

Gele gal, zwarte gal, bloed en slijm

124
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Wat zijn de vier temperamenten uit de humorenleer?

A
  • Sanguinisch: energiek, hartelijk, onbevangen
  • Cholerisch: ambitieus, eerzuchtig, rusteloos
  • melancholisch: serieus, introvert, passief
  • flegmatisch: kalm, aandachtig, geduldig
125
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Welke factoren hebben invloed op de lichaamstoestand volgens de humoraal-pathologie?

A
  • Res naturales: elementen, temperamenten, lichaamsvochten en lichaamsdelen
  • Res contra-naturales: pathologisch afwijkende verschijnselen
  • Res non-naturales: lucht, beweging/rust, slapen/wakker, uitscheiding/afscheiding
126
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Wat is vis medicatrix naturae?

A

De zelfhelende kracht van de natuur. Het doel van de arts was het zelf genezend vermogen van het lichaam stimuleren.

127
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Waar zorgde Galenus van Pergamon voor?

A

Hij zorgde voor de verfijning van de humorenleer door de levenskrachten uit te werken.

(Hij was de medische autoriteit tot aan de Renaissance)

128
Q

1B1 HC 8 Milieu interieur:
Welke levenskrachten zijn er?

A
  • Spiritus vitalis: aan het bloed werd in het hart een vitale kracht toegevoegd m.b.v. ingeademde lucht
  • Spiritus naturalis: voedsel ging eerst naar de maag en daarna naar de lever waar er een kracht aan toe werd gevoegd
  • Spiritus animalis: het bloed dat naar het brein toeging kreeg een animale kracht zodat er bewogen kon worden
129
Q

1B1 HC 8 Wetenschappelijke revolutie:
Wat heeft Andreas Vesalius bijgedragen aan de wetenschappelijke revolutie?

A
  • Hij begon met het ontleden van menselijk lichaam (zorgde voor anatomie als fundament voor de GNK)
    (- Schreef boeken over de anatomie: humani corporis fabrica libri septem)
130
Q

1B1 HC 8 Wetenschappelijke revolutie:
Wat heeft William Harvey bijgedragen aan de wetenschappelijke revolutie?

A

Hij zorgde ervoor dat het vitalistisch denken onderdruk stond door dat hij tot de conclusie kwam dat bloed moest rond circuleren

131
Q

1B1 HC 8 Wetenschappelijke revolutie:
Waar was Claude Bernard de grondlegger van?

A

Hij is de grondlegger van de experimentele geneeskunde en heeft het begrip milieu interieur bedacht.
Hij was anti-vitalist –> omdat hij vond dat er juist een relatie was tussen organisme en omgeving

132
Q

1B1 HC 8 Wetenschappelijke revolutie:
Wat is de ‘air, water, places’-traditie?

A

Hier ligt de nadruk op de situatie van de patiënt en de interactie met de omgeving.

(De stad werd gezien als ziek en om mensen beter te maken werden ze soms naar het platteland gestuurd)

133
Q

1B1 HC 8 Wetenschappelijke revolutie:
Wat is het mechanistisch denken?

A

Het idee dat aan alle natuurlijke fenomenen een waarneembare, fysieke verklaring ten grondslag ligt:
- Latrofysica: natuurkundig bestuderen van ziektes
- Latrochemie: scheikundig bestuderen van ziektes
(Tegenovergesteld aan het vitalisme)

134
Q

1B1 HC 8 Wetenschappelijke revolutie:
Wat is het vitalistisch denken?

A

Dat het leven niet alleen mechanisch verklaart kan worden.
(In de 19e eeuw hielt dit deels in dat de vitale krachten in het lichaam niet werden aangetast door de omgeving)

135
Q

1B1 HC 8 Westerse biomedische traditie:
Wat zijn de kenmerken van de biomedische traditie?

A
  • Specificiteit denken (specifieke ziekteoorzaken staan centraal)
  • Dominantie van mechanisch denken
  • Reductionistisch (achterdochtig tegenover klassieke en traditionele ziektebenaderingen)
  • Sterk vooruitgangsgeloof
  • Dominantie van invasief handelen
136
Q

1B1 HC 9 Inleiding:
Door welke stappen komt een arts tot een beslissing?

A

Stap 1: Kennisverwerving uit verschillende bronnen
Stap 2: Samenbrengen en interpreteren van de kennis

137
Q

1B1 HC 9 Berekening kans op ziekte:
Wat is de regel van Bayes?

A

Post test odds = likelihood * prior odds
Hierbij wordt een positieve testuitslag gecombineerd met de vooraf kans

138
Q

1B1 HC 9 Berekening kans op ziekte:
Hoe bereken je de prior odds

A

Odds = p / (1-p)
p = priorkans

139
Q

1B1 HC 9 Berekening kans op ziekte:
Wat is de likelihood ratio en hoe bereken je het?

A

Het is de aannemelijkheidsverhouding, het geeft aan de verhouding aan of het testresultaat positief/negatief bij zieken als bij niet zieken.

LR positieve test:
Sensitiviteit / (1- Specificiteit)
LR negatieve test:
(1-Sensitiviteit) / specificiteit

Vaak is LR hoger dan 1 omdat de kans op een positieve uitslag bij zieken hoger is dan bij niet-zieken