Gaswisseling en uitscheiding Flashcards

1
Q

Ademcentrum

A

Gedeelte in de hersenstam, dat de ademhaling regelt. Wordt beïnvloed door onder andere het koolstofdioxidegehalte van het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ademprikkel

A

Verandering in het koolstofdioxidegehalte van het bloed. Hierop reageert het ademcentrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ademvolume

A

De hoeveelheid lucht die je met een rustige ademhaling in en uit ademt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ADH

A

Antidiuretisch hormoon. Hormoon dat de terugresorptie van water in de nierkanaaltjes stimuleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aminozuur

A

Organische stoffen met carboxyl- en aminogroepen. Ongeveer 20 aminozuren spelen een rol als grondstof voor de vorming van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Astma

A

Het spierweefsel in de wand van de bronchiolen trekt zich onbewust samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bloeddruk

A

Druk die het bloed uitoefent op de wand van het bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bronchie

A

De luchtpijp vertakt zich in twee bronchiën. De wanden bevatten kraakbeenringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bronchiole

A

Fijnere zijtakjes van de bronchiën en bevatten spierweefsel i.p.v kraakbeenweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bulirubine

A

Galkleurstof, die ontstaan is bij de afbraak van hemoglobine uit rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chemoreceptor

A

Zintuigcel, die geprikkeld wordt door de verandering in chemische samenstelling, bijv. het koolstofdioxidegehalte van bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cholesterol

A

Tot de sterolen behorende vetachtige stof, die in de meeste dierlijke weefsels en lichaamsvloeistoffen voorkomt en een bestanddeel is van dierlijke celmembranen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dode ruimte

A

Ongeveer 150 mL lucht komt niet verder dan de bronchie, luchtpijp, keel- of neusholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Exporatoir reservevolume

A

Hoeveelheid lucht die bij maximale ademhaling extra kan worden uitgeademd (ERV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gal (zure zouten)

A

Afscheidingsproduct van de lever, dat een mengsel is van o.a. galzure zouten. Deze galzouten emulgeren vetten en bevorderen de vertering van vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Galgang

A

Buis die gal afvoert van de galblaas naar de twaalfvingerige darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Glomerulus

A

Kluwentje van haarvaten in elk nierkapsel, speelt een rol in de ultrafiltratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Glycogeen

A

Polysacharide, opgebouwd uit glucose-eenheden. Glycogeen wordt als reservestof opgehoopt in bijvoorbeeld spier- en levercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hemoglobine

A

Kleurstof in rode bloedcellen, die zuurstof en koolstofdioxide bindt en daardoor voor het transport van deze stoffen zorgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoornlaag

A

Buitenste laag van de huid, welke bestaat uit afgestorven en verhoornde opperhuidcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hyperventilatie

A

Wie hyperventileert, ventileert meer dan nodig om het koolstofdioxide-gehalte in het bloed (de CO2) op de normale hoogte te houden

22
Q

Inspiratoir reservevolume

A

Hoeveelheid lucht die bij een maximale inademing extra kan worden ingeademd (IRV)

23
Q

Kapsel van Bowman

A

Nierkapseltje, hier wordt door ultrafiltratie voorurine gemaakt

24
Q

Kiemlaag (=slijmlaag)

A

De laag levende epitheelcellen van de opperhuid

25
Q

Lederhuid

A

In de lederhuid liggen de warmte-, koude-, druk- en tastzintuigen. Verder liggen er in lederhuid zenuwen met pijnpunten, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren

26
Q

Lichaampje van Malpighi

A

Her nierkapseltje en de haarvatenkluwen (glomerulus) samen

27
Q

Lis van Henle

A

Gedeelte van het nierkanaaltje in een niereenheid. In het nierkanaaltje wordt de voorurine geconcentreerd tot urine

28
Q

Longblaasje

A

Gedeelte van de longen waar de gaswisseling tussen bloed en lucht plaats vindt

29
Q

Longvlies

A

Bekleding van de longen. Het longblies is door een vloeistof gescheiden met het borstvlies

30
Q

Nefron

A

Niereenheid, bestaande uit een nierkapsel, een haarvatenkluwen in het kapsel en een nierkanaaltje

31
Q

Nierbekken

A

Deel van de nier waarin urine verzamelt wordt

32
Q

Niermerg

A

Binnenste van de twee lagen van de nier. Hier wordt de echte urine gevormd

33
Q

Nierschors

A

Buitenste van de twee lagen in de nier. Hier wordt de voorurine gevormd

34
Q

Opperhuid

A

Buitenste laag, bestaat uit hoornlaag en slijmlaag

35
Q

Oxyhemoglobine

A

Hemoglobine waarbij zuurstof aan het ijzer in de heemgroep(en) is gebonden

36
Q

Plasma-eiwit

A

Eiwit in het bloedplasma

37
Q

pO2

A

Partiële druk van O2 in bloed of andere lichaamsvloeistoffen

38
Q

Restvolume

A

Hoeveelheid lucht die bij de maximale uitademing in je longen achterblijft

39
Q

Stemband

A

Stevige vliezen die gaan trillen als er lucht langs komt

40
Q

Strottenhoofd

A

Bovenste deel van de luchtpijp, hierin bevinden zich de stembanden

41
Q

Talg

A

Vetachtige stof die wordt afgegeven door de talgkliertjes die het haar en de hoornlaag soepel houden

42
Q

Terugresorptie

A

Resorptie van nuttige stoffen door middel van actief transport vanuit voorurine in het bloed

43
Q

Trilhaarepitheel

A

Epitheel waarvan de buitenste laag uit trilhaarcellen bestaat, bijv. neusslijmvlies

44
Q

Uitscheiding

A

Verwijdering van schadelijke en/of overbodige stoffen uit het interne mileu van een lichaam

45
Q

Ultrafiltratie

A

Proces, waarbij kleine deeltjes in het bloed de wand van de bloedvaten en de haarvaten passeren. Grotere moleculen blijven hierbij in het bloed achter. Bij dit proces ontstaat voorurine.

46
Q

Ureum

A

Organische stof, die het belangrijkste product van de eiwitafbraak bij zoogdieren vormt

47
Q

Urine

A

Mengsel van afvalstoffen, lichaamsvreemde stoffen, overtollig water en overtollige zouten, uitgescheiden door de nieren

48
Q

Urineleider

A

Buisje die urine vervoert van de nieren naar de urineblaas

49
Q

Ventilatie

A

Het verversen van lucht

50
Q

Verzamelbuisje

A

Kanaaltje in een nier waarin de urine uit de nierkanaaltjes verzameld wordt en dat uitmondt in het nierbekken

51
Q

Vitale capaciteit

A

De hoeveelheid lucht die in 1 ademhaling maximaal kan worden uitgeademd (VC)

52
Q

Voorurine

A

Vocht dat door de ultrafiltratie van het bloed in de nierkapsels terechtkomt