DNA Flashcards

1
Q

Adenine

A

Stikstofbase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Allel

A

1 van de genen van een genenpaar / variant van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aminozuur

A

Organische stoffenn met carboxyl- en aminogroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Basenparing

A

Stikstofbasen van de beide nucleotidenketens zijn verbonden (A met T, C met G)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cDNA

A

copyDNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Centromeer

A

Deel van een chromosoom, waar twee zusterchromatiden aan elkaar verbonden zijn. Bij kerndeling hecht spoeldraad aan het centromeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Chromatide

A

Een van de twee helften van een chromosoom die bij het centromeer aan elkaar verbonden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Chromosoom

A

Structuur die in lineaire volgorde genen bevat. Bestaan uit DNA en eitwitten, te zien tijdens mitose en meiose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Codon

A

Groep van drie nucelotidebasen (triplet), die codeert voor een bepaald aminozuur in een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cytosine

A

Een stikstofbase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Desoxyribose

A

Een suiker met 5 C-atomen per molecuul, bestanddeel van DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

DNA

A

Desoxyribonucleïnezuur, een keten opgebouwd uit nucleotiden bestaand uit suiker, stikstofbase en fosfaatgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

DNA-polymerase

A

Enzym dat langs de enkelvoudige nucleotideketens schuift tijdens de DNA replicatie en er voor zorgt dat de DNA dubbelstrengen onstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

DNA-replicatie

A

Het kopieren van het DNA, waarna een chromosoom bestaat uit twee chromatiden die vastzitten met een centromeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

DNA-sequentie

A

Volgorde van de vier bouwstenen waaruit DNA is opgebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Eiwit

A

Stof waarvan elk molecuul is opgebouwd uit veel aminozuur-eenheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Epigenetica

A

De studie van wijzigingen in de genexpressie zonder dat er wijzingen in de dna-sequentie plaats vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Epigenetische factoren

A

Invloeden die de werking van genen beïnvloeden, zoals stress, voeding en drugs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Eukaryoot

A

Organisme waarbij DNA in de celkern ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gen

A

Een gedeelte van het chromosoom met gecodeerde informatie voor één erfelijke eigenschap. Een gen bevat de informatie voor een polypeptide dat gewoonlijk een essentiële rol speelt bij het tot stand komen van het fenotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Genetische modificatie

A

Veranderen van het DNA van een bepaald organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Genexpressie

A

Het tot uiting komen van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Genoom

A

De volledige set genen van een organisme inclusief niet-coderend DNA

24
Q

Genoommutatie

A

Mutaties waarbij het aantal chromosomen in een cel veranderd is

25
Q

Genregulatie

A

Het aan of uitzetten van een gen

26
Q

GGO

A

Genetisch gemotificeerd organisme

27
Q

Guanine

A

Een stikstofbase

28
Q

Helixstructuur

A

De molecuulstructuur van het DNA, dat uit een dubbelspiraal bestaat en RNA dat uit een enkelspiraal bestaat. De helix is een spiraalvorm waarbij elk punt dezelfde afstand heeft tot de centrale as

29
Q

junk-DNA

A

niet-coderend DNA

30
Q

Karyogram

A

Een chromosomenportret

31
Q

Metatase

A

Uitzaaiing van tumoren naar andere lichaamsdelen

32
Q

Mitochondriaal DNA (mtDNA)

A

Klein ringvormig DNA in de mitochondriën, wat alleen via de eicel aan een volgende generatie wordt doorgeven

33
Q

Mitose

A

Kerndeling waardoor twee kernen ontstaan die hetzelfde genotype hebben als de oorspronkelijke kern

34
Q

Mutatie

A

Verandering in de volgorde van het DNA of RNA

35
Q

Nucleïnezuur

A

Een stof, waarvan elk molecuul bestaat uit één of twee strengen nucelotiden die samen één of twee polynucleotidenketens vormen

36
Q

Nucleotide

A

Bestanddeel van nucleïnezuren

37
Q

Oncogen

A

Een oncogen onstaat na mutaties uit een proto-oncogen. Een oncogen zet een cel aan tot abnormaal snel groeien en delen

38
Q

Plasmide

A

Korte stukjes circulair DNA in sommige prokayoten

39
Q

Proto-oncogen

A

Coderen voor eiwitten die de celgroei en celdifferentiatie stimuleren. Door mutatie kan een proto-oncogen veranderen in een oncogen

40
Q

Puntmutatie

A

Een verandering in 1 nucleotidepaar

41
Q

Recombinant-DNA-techniek

A

Techniek waarbij delen van het DNA van verschillende organismen bij elkaar gebracht worden

42
Q

Regulatororgen

A

Genen die regelen dat de juiste genen op de juiste momenten tot expressie komen

43
Q

Repressor

A

Is een DNA- of RNA-bindend eiwit dat de expressie van een of meerdere genen verhindert door te binden op de operator. Een DNA-bindende repressor blokeert het aanhechten van RNA-polymerase aan de promotor, waardoor het aanmaken van mRNA (de transcriptie van het gen) verhinderd wordt

44
Q

Ribose

A

Een suiker dat in RNA zit i.p.v de desoxyribose in DNA

45
Q

Ribosoom

A

Bolvormig organel dat een belangrijke rol speelt bij eiwitsynthese. Ribosomen zijn veelal gelegen op de membranen van het endoplasmatsch reticulum.

46
Q

RNA

A

Ribonucleïnezuur, nucleïnezuur dat ribose als sacharide en de basen uracil, adenine, guanine en cytosine bevat. RNA bestaat uit een enkele streng nucleotiden.

47
Q

SRY-gen

A

Gen op het Y-chromosoom, stuurt de ontwikkeling van een embryo tot een man

48
Q

Startcodon

A

Codon (AUG) waarmee het af te lezen deel van het mRNA-molecuul begint

49
Q

Stikstofbase

A

Een van de vijf basen in DNA of RNA, Thymine, Adenine, Cytosine, Guanine en Uracil

50
Q

Stopcodon

A

Codon of triplet in mRNA dat niet codeert voor een aminozuur, maar het einde aangeeft van de eiwitsynthese

51
Q

Structuurgenen

A

Genen die de info bevatten voor de eiwitsynthese in ribosomen

52
Q

Thymine

A

Een stikstofbase

53
Q

Transgeen

A

Een transgeen organsime is een organisme dat een vreemd geen (een transgen) in zijn erfelijk materiaal draagt

54
Q

Tumorsuppressorgen

A

Gen dat info bevat voor een eiwit, die er voor zorgt dat een cel met te veel onherstelbare DNA-schade overgaat tot celdood

55
Q

Uracil

A

i.p.v thymine bevat een RNA-nucleotide de stikstofbase uracil (U)

56
Q

Virus

A

Molecuul DNA of RNA, omgeven door een capside, een eiwitmantel, met bij sommige typen daaromheen een envelop. Virussen hebben geen eigen stofwisseling