Frans Zinnen 2 Flashcards
1
Q
Doe je aan sport
A
Tu fais du sport
2
Q
Ja, ik voetbal
A
Oui, je fais du foot
3
Q
Voetbal je vaak
A
Tu fais souvent du foot
4
Q
Ja, twee keer per dag
A
Oui, deux fois par semaine
5
Q
Wat is je lievelingssport
A
Quel est ton sport du préféré
6
Q
Het is voetbal
A
C’est le foot
7
Q
Heb jij dit weekend een wedstrijd
A
Tu as un match ce week-end
8
Q
Ik heb zaterdag een voetbalwedstrijd
A
J’ai un match de foot samedi
9
Q
Houd je ook van zwemmen
A
Tu aimes aussi la natation
10
Q
Nee, ik heb een hekel aan zwemmen
A
Non, je déteste la natation
11
Q
Hoe heet dat
A
Comment ça s’appelle