Frans in het ziekenhuis 5 Flashcards
De benedenverdieping
Le rez-de-chaussee
Een straal
Un rayon
De zon
Le soleil
De blouse
La blouse
De BH
Le soutien-gorge
Vertrekken
Partir
Leven
Vivre
Opengaan
S’ouvrir
Zorgen voor
S’occuper de
Zich uitkleden
Se déshabiller
Braakneigingen hebben
Avoir des naussées
Onder de scanner gaan
Passer un scanner
Een NMR ondergaan
Passer un RMN
NMR (Nuclear Magnetic Resonance)
RMN (Résonance Magnétique Nucléaire)
Is het goed afgelopen?
Cela c’est bien passé?
Op bosklas gaan
Partir en classe verte
Het spijt me
Je suis désolé
Aanhouden
Garder
De mouw
La manche
Een naald
Une aiguille
Het bloed
Le sang
Een knevelverband
Un garrot
Een ader
Une veine
Een pipet, zuigbuisje
Une pipette
Opstropen (de mouwen)
Retrousser
Flauwvallen
S’évanouir
Voelen
Sentir
Plaatsen
Mettre
Aanspannen
Serrer
Een staal nemen
Prélever un échantillon
Nodig, noodzakelijk
Nécessaire
Rustig
Tranquille
Bij het zien van
À la vue de + SUBST
Iets anders
Autre chose
Het is beter om + INF
Mieux vaut + INF
Pijn doen
Faire mal
Vastmaken
Fixer
Een elektrode
Un électrode
Een proef
Une épreuve
Een inspanning
Un effort
Bestaan uit + INF
Consister à + INF
Terwijl
Pendant que
Hoe langer hoe sneller
De plus en plus vite
Een loopband
Un tapis roulant
In de gaten houden, toezicht houden op
Surveiller
Constant (bijwoord)
Constamment
De bloeddruk
La tension artérielle
Merken
Remarquer
Een afwijking
Une anomalie
Onderbreken
Interrompre
Tussenkomen
Intervenir
Vlakbij, in de buurt van
À proximité de
Een afname
Un prélèvement
Snel
Rapide
Pijnloos
Indolore
Pijnlijk
Douloureux
Opsporen
Dépister
Zonder risico
Sans risque
De bovenkledij
Les vêtements de dessus
In werking stellen
Actionner
De zuiger
Le piston
Een botscan
Une scintigraphie
Vastmaken
Accrocher
Optrekken
Retrousser
Wegnemen
Enlever
Een beker
Un gobelet
Plassen
Uriner
Intussen
Entre-temps
Een hokje
Une cabine