Au secours 1 Flashcards
1
Q
Iemand opbellen
A
Appeler quelqu’un
Je l’appelle
2
Q
Naar iemand telefoneren
A
Téléphoner à quelqu’un
Je lui téléphone
3
Q
Iemand terugbellen
A
Rappeler quelqu’un
Je le rappelle
4
Q
U spreekt met dokter X
A
Ici le docteur X
Docteur X à l’appareil
5
Q
Wat kan ik voor u doen?
A
Que puis-je (faire) pour vous?
6
Q
Ik zou graag met … spreken
A
J’aimerais/je voudrais parler à…
7
Q
Wie kan ik aanmelden?
A
Qui puis-je annoncer?
8
Q
Wie heb ik aan de lijn?
A
C’est qui à l’appareil?
9
Q
Met wie spreek ik?
A
C’est de la part de qui?
10
Q
Met wie heb ik de eer?
A
A qui ai-je l’honneur?
11
Q
Blijf aan de lijn
A
Ne quittez pas
Restez en ligne
12
Q
Ik verbind u met hem/haar door
A
Je vous le/la passe
13
Q
Zou u uw naam kunnen herhalen aub?
A
Pourriez-vous répéter votre nom svp?
14
Q
Zou u uw familienaam kunnen spellen?
A
Pourriez-vous épeler votre nom de famille?
15
Q
Ik hoor u zeer slecht
A
Je vous entends très mal
16
Q
Zou u wat luider kunnen praten?
A
Pourriez-vous parler plus fort?
17
Q
Zou ik een afspraak kunnen maken?
A
Pourrais-je prendre (un) rendez-vous?
18
Q
Ik zou graag zo snel mogelijk een afspraak maken met dokter X
A
J’aimerais prendre (un) rendez-vous chez le docteur X le plus vite possible
19
Q
Ik bel u ivbm …
A
Je vous appelle au sujet de …
20
Q
Zou dinsdag de 13de voor u passen?
A
Est-ce que le mardi 13 vous conviendrait/arrangerait?
21
Q
Dat past
A
Ça m’arrange
Ça me convient
22
Q
Dank u
A
Je vous remercie
23
Q
Graag gedaan
A
De rien
Je vous en prie
24
Q
Ik voel me niet goed
A
Je ne me sens pas bien
Je me sens mal
25
Ik ben duizelig.
Je ne me sens pas bien.
| Je me sens mal.
26
Ik ben misselijk.
J’ai mal au coeur.
| J’ai la nausée.
27
Ik heb het zuur.
J’ai des remontées acides.
28
Ik heb tintelingen in mijn vingers.
J’ai des fourmillements/picotements dans les doigts.
29
Ik heb spierpijn.
J’ai des courbatures.
30
Ik heb huiduitslag (acne, eczema).
J’ai des éruptions cutanées (de l’acné, de l’eczéma).
31
Ik heb jeuk.
J’ai des démangeaisons.
32
Ik heb een opgeblazen gevoel.
Je me sens ballonné(e).
| J'ai le ventre balloné.
33
De baby heeft stuipen
Le bébé a/fait des convulsions
34
Een pijn
Une douleur
35
Een pijn die uitstraalt
Une douleur irradiante (irradier vers/à)
36
Een pijnlijk punt
Un point douloureux
37
Acuut
Aiguë
38
(Zich) krassen
(se) gratter
39
Een brandende pijn
Une douleur qui brûle
40
Een kloppende pijn
Une douleur qui cogne
41
Een stekende pijn
Une douleur qui lance
42
Een drukkende pijn
Une douleur qui serre
43
Een trekkende pijn
Une douleur qui tire
44
Het prikt
Ça pique!
45
Het trekt
Ça me tire!
46
Het geeft me druk
Ça m'oppresse!
47
Het kriebelt
Ça me chatouille!
48
Het jeukt
Ça me démange!
49
Een symptoom
Un symptôme
50
Een symptoom verschijnt, treedt op
Le symptôme apparaît/se manifeste/se présente
51
De ziekte vertoont symptomen
Le malade présente un symptôme
52
De dokter stelt symptomen vast
Le médecin constate/diagnostique un symptôme
53
De dokter verbindt de symptomen met een ziekte
Le médecin rattache le symptôme à une maladie
54
Een continue pijn
Une douleur continue
55
Een permanente pijn
Une douleur permanente
56
Een pijn van voorbijgaande aard
Une douleur passagère (=transitoire)
57
Een periodieke pijn
Une douleur périodique
58
Een schaal van 1 tot 10
Une échelle de 1 à 10
59
Pijnloos
Indolore
60
Een lichte pijn
Une douleur faible
61
Een matige pijn
Une douleur modérée
62
Een erge pijn
Une forte douleur
63
Een hevige pijn
Une douleur vive
64
Een uitputtende pijn
Une douleur épuisante
65
Een ondraaglijke pijn
Une douleur intolérable
66
Een verscheurende pijn
Une douleur déchirante
67
Dat is gevoelig
C'est sensible
68
De intensiteit varieert
L'intensité varie
69
Heeft hij op uw vraag geantwoord ?
Il a répondu à votre question ?
A-t-il répondu à votre question ?
Est-ce qu’il a répondu à votre question ?
70
Heeft de dokter op uw vraag geantwoord ?
Le médecin a-t-il répondu à votre question ?
| est-ce que le médecin a répondu à votre question ?
71
Wanneer kom je ?
Quand viens-tu ?
| Quand est-ce que tu viens ?
72
Wanneer komt de dokter ?
Quand vient le médecin ?
quand le médecin vient-il ?
quand est-ce que le médecin vient ?
73
Wat zegt u ? (lv)
Qu’est-ce que vous dites ?
| Que dites-vous ?
74
Wat gaat er niet? (ond)
Qu'est-ce qui ne va pas?
75
Wat zijn uw symptomen?
Quels sont vos symptômes?
76
lk wil weten wat u zegt
Je veux savoir ce que vous dites
77
Zeg me wat er niet gaat
Dis-moi/dites-moi ce qui ne va pas
78
Zeg me wat uw klachten zijn
Dis-moi/dites-moi quelles sont vos plaintes
79
Waar heeft u pijn?
Où aves-vous mal?
80
Kan u me zeggen wat het probleem is?
Pouvez-vous me dire quel est le problème ?
81
Mevrouw, waarom bent u niet vroeger gekomen ?
Madame, pourquoi n’êtes-vous pas venue plus tôt ?
82
Heeft u moeilijkheden om in te slapen ?
Avez-vous du mal/des difficultés à vous endormir ?
83
Is uw dochter vaak ziek ?
Votre fille est-elle souvent malade ?
84
Wat hindert u het meest ? Uw hoest of uw hoofdpijn ?
Qu’est-ce qui vous gêne le plus ? votre toux ou vos maux de tête ?
85
Heeft uw zoon overgegeven ?
Votre fils a-t-il dû vomir ?
86
Hoe voelt u zich op dit moment ?
Comment vous sentez-vous en ce moment ? (à ce moment = toen, dan)
87
Is uw stoelgang normaal ?
Vos selles sont-elles normales ?
88
Weet u wat de dokter van wacht heeft voorgeschreven ?
Savez-vous ce que le médecin de garde (vous) a prescrit ?
89
Reden van consultatie
Raison de la consultation
90
Wat is er aan de hand ?/Wat brengt u hier ?
Qu’est-ce qui vous arrive ?/Qu’est-ce qui vous amène ici ?
91
Wanneer zijn de symptomen opgetreden ?
Quand les symptômes se sont-ils manifestés/présentés ?
92
Hoelang heeft u al pijn?
Depuis quand avez-vous mal?
93
Maakt de pijn u 's nachts wakker?
Est-ce que la douleur vous réveille la nuit?
94
Welke kinderziekten heeft u gehad?
Quelles maladies infantiles avez-vous eues?
95
Persoonlijke en familiale medische antecedenten
Antécédents médicaux personnels et familiaux
96
Mazelen
La rougeole
97
Rode hond
La rubéole
98
Windpokken
La varicelle
99
Roodvonk
La scarlatine
100
Kroep
La diphtérie respiratoire
101
Kinkhoest
La coqueluche
102
Bof
Les oreillons
103
Bent u ingeënt tegen ...?
Êtes-vous vacciné(e) contre ...?
104
Baarmoederhalskanker
Le cancer du col de l'utérus
105
Griep
La grippe
106
Hepatitis
L'hépatite
107
Hersenvliesontsteking
La méningite
108
Kinderverlamming
La polio(myélite)
109
Tetanus
Le tétanos
| Un rappel antitétanique
110
Tuberculose
La tuberculose
111
Tyfus
La typhoïde
112
Pokken
La variole
113
Bent u allergisch voor...?
Êtes-vous allergique ...?
114
Huisstofmijt
Aux acariens
115
Grassen
Aux graminées
116
Voedingsmiddelen
A certains aliments
117
Katten
Aux chats
118
Stuifmeel
Au pollen
119
Heeft u glutenintolerantie ?
Avez-vous une intolérance au gluten/la maladie couliaque/céliaque ?
120
Heeft u al operaties ondergaan ?
Avez-vous déjà subi des opérations ?
121
Kent u in uw familie gevallen van prostaatkanker ?
Connaissez-vous dans votre famille des cas de cancer de la prostate ?
122
Heeft u een goede eetlust ?
Avez-vous un bon appétit ?
123
Bent u aangekomen of afgevallen ?
Avez-vous pris/perdu du poids ?
124
Gebruikt u drugs ?
Consommez-vous des drogues ?
125
Bent u gepensioneerd ?
Êtes-vous à la retraite ?
126
Doet u aan sport ?
Faites-vous/pratiquez-vous du sport ?
127
Een onderzoek
Un examen
128
Maak/voltooi/oefen een onderzoek (de arts)
Faire/réaliser/effectuer/pratiquer un examen (le médecin)
129
Ondergaan/beëindigen van een onderzoek (de patiënt)
Subir/passer un examen (le patient)
130
Vroegtijdige detectie van een ziekte/een infectie-uitbraak
Déceler/depister la maladie/un foyer infectieux à un stade précoce.
131
Uw bloeddruk
Votre tension
132
Uw temperatuur
Votre température
133
Uw hartslag
Votre pouls
134
Een stethoscoop om je longen en hart te beluisteren
Un stéthoscope pour vous ausculter/écouter vos poumons et votre coeur
135
Opgezette klieren
Des ganglions
136
Uw reflexen testen
Tester vos réflexes
137
Trek uw hemd uit
Enlevez/retirez votre chemise
138
Ga op de onderzoekstafel liggen
Allongez-vous sur la table d'examen
139
Probeer u te ontspannen
Essayez de vous détendre
140
Ga weer rechtop zitten
Redressez-vous
| Mettez-vous droit
141
Rol uw mouw op
Dégagez votre bras
| Relevez votre manche
142
Strek uw linkerarm
Tendez le bras gauche
143
Sta recht
Levez-vous
| Mettez-vous debout
144
Loop op uw hielen en daarna op de toppen van uw tenen
Marchez sur les talons et ensuite sur la pointe des pieds
145
Adem in
| Adem uit
Respire/inspire
| Souffle/expire
146
Snuit je neus
Mouche-toi
147
Wees niet bang
N'aie pas peur
148
Kleed je uit
Déshabille-toi
149
Ga zitten
Assieds-toi
150
Zit stil
Ne bouge pas
151
Steek je tong uit en zeg aaa
Tire la langue et dis aaa
152
Kleed je weer aan
Rhabille-toi
153
De dokter stelt de diagnose
Le médecin pose/établit le diagnostic.
154
Daarna beschrijft hij de te volgen behandeling.
Après, il décrit le traitement à suivre.
155
De arts geeft advies aan de patiënt/adviseert de patiënt om X te doen.
Il donne des conseils au patient./Il conseille au patient de faire X.
156
Hij schrijft medicijnen voor. De dokter maakt/schrijft een recept.
Il prescrit des médicaments. Il fait/rédige une ordonnance.
157
Verwijst u naar een specialist/adviseert u om naar een specialist te gaan.
Il vous envoie chez un spécialiste./Il vous conseille d’aller voir/de vous adresser à un spécialiste.
158
Een pijnstiller
Un antidouleur/un analgésique/un antalgique (médicament contre la douleur)
159
Een koortswerend middel
Un antipyrétique/un fébrifuge (médicament contre la fièvre)
160
Een middel tegen ontstekingen
Un anti-inflammatoire (médicament contre les inflammations)
161
Een medicijn tegen groei bacteriën
Un antibiotique (médicament contre la croissance des bactéries)
162
Een hoestmiddel
Un antitussif (médicament contre la toux)
163
Een medicijn voor depressie = anti-depressiva
Un antidépresseur (médicament contre les dépressions)
164
Een laxeermiddel (medicijn voor constipatie)
Un laxatif (médicament contre la constipation)
165
Een antiseptisch/desinfectiemiddel
Un antiseptique/un désinfectant (médicament pour désinfecter)
166
Een verdovingsmiddel
Un anesthésiant/un anesthésique (médicament pour anesthésier)
167
Een slaappil
Un somnifère (médicament pour mieux dormir)
168
Een kalmeringsmiddel
Un calmant/un sédatif (médicament pour se calmer)
169
Oogdruppels (vloeibaar geneesmiddel dat in het oog wordt geïnjecteerd)
Un collyre (médicament liquide qu’on instille dans l’œil)
170
Een middel tegen misselijkheid
Un antiémétique (médicament contre la nausée)
171
Middel tegen jeuk
Un antiprurigineux (un médicament contre les démangeaisons)
172
Middel tegen allergieën
Un antihistaminique
173
Een tablet
Un antihistaminique
174
Oplosbaar
Soluble
175
Bruis-
Effervescent
176
Zuig-
A sucer
177
Sublinguaal
Sublingual
178
Capsule
Une capsule
| Une gélule
179
(de) pil
Une pilule
180
Ze neemt de pil om niet zwanger te worden
Elle prend la pilule pour ne pas tomber enceinte.
181
Een zetpil
Un suppositoire
182
Een ampul
Une ampoule
183
Een zalf
Une pommade
184
Een soeplepel siroop
Une cuillerée à soupe de sirop
185
Niet overschrijden
Ne pas dépasser
186
Laten oplossen
Laisser (se) dissoudre
187
Een half glas water
Un demi-verre d'eau
188
Een lepel
Une cuillère/une cuiller
189
Slikken
Avaler
190
Bijten
Croquer
191
Kauwen
Mâcher
192
Een dikke laag op de huid aanbrengen
Appliquer une couche épaisse
193
Het medicijn
Ce médicament
194
Onder de 6 jaar
De moins de 6 ans
195
De vervaldatum
La date de péremption
196
De bijwerkingen
Les effets indésirables/secondaires
197
De winderigheid
La flatulence
198
Het braken
Les vomissements
199
De sufheid
La somnolence
200
Het vermogen
L'aptitude/la capacité
201
Het alcoholgebruik
La prise/la consommation d'alcool
202
Afgeraden
Déconseillée
203
Raadplegen
Consulter
204
Zwangerschap
Grossesse
205
Borstvoeding
Allaitement
206
U moet nuchter zijn vanaf de dag voordien om middernacht.
Il faut/vous devez être à jeun à partir de la veille à minuit.
207
Men zal u vragen een contrastvloeistof te drinken tijdens het onderzoek van het maag- en darmsysteem.
On vous demandera de boire une substance/un liquide de contraste pendant l’examen du système/de l’appareil gastro-intestinal/digestif.
208
Lithotripsie is een techniek die gebruikt wordt om nier- en galstenen te verbrijzelen.
La lithotripsie est une technique utilisée pour broyer les calculs rénaux et biliaires.
209
De verdoving dient om de huid en de onderliggende spier gevoelloos te maken.
L’anesthésie sert à insensibiliser la peau et le muscle sous-jacent.
210
Het serum dat toegediend wordt, bevat antilichamen die een onmiddellijke immuniteit geven aan mensen van wie het afweersysteem ontoereikend is.
Le sérum administré contient des anticorps qui procurent/donnent une immunité immédiate aux gens dont le système immunitaire est déficient.
211
Tijdens de chemokuur worden de medicijnen via een infuus in een ader ingespoten.
Pendant la cure de chimio(thérapie), les médicaments sont injectés dans une veine par perfusion.
212
Een hemodialyse
Une hémodialyse
213
Een gastroscopie
Une gastroscopie
214
Een verwijdering van de milt
Une splénectomie
215
Een vruchtwaterpunctie
Une amniocentèse
216
Een mammoplastie
Une mammoplastie
217
Een lage dosis
Une faible dose
218
Tijdelijk en omkeerbaar
Temporaires et réversibles
219
Een pruik
Une perruque
220
Maak je geen zorgen
Ne vous inquiétez pas
221
Vermindering van het risico op infecties
Réduire le risque d'infections
222
Verminderen van complicaties
Diminuer les complications
223
Erfelijkheid
L'hérédité
224
Je voelt je borsten
Vous vous palpez les seins
225
Je wordt getest
Vous vous faites dépister
226
In goede handen
En bonnes mains
227
Tegenwoordig
De nos jours
228
Ongelukken zijn uiterst zeldzaam
Les accidents sont extrêmement rares
229
De chirurg is zeer ervaren
Le chirurgien fera de son mieux/fera son possible
230
Onmerkbaar
Imperceptible
231
Dus zoals afgesproken, zie ik u graag over 2 weken terug.
Donc, comme convenu, j’aimerais vous revoir dans 2 semaines/15 jours.
232
Als de behandeling niet aanslaat tegen het einde van de maand, zullen we de dosis verhogen.
Si le traitement n’a pas d’effet/Si vous ne réagissez pas au traitement d’ici la fin du mois, nous augmenterons la dose.
233
Als uw klachten aanhouden of verergeren, moet u terugkomen.
Si vos plaints persistent/continuent ou s’aggravent, vous devez revenir.
234
Ik zal u opbellen zodra ik de resultaten van het bloedonderzoek heb.
Je vous téléphonerai/appelerai dès que j’aurai les résultats de l’analyse de sang.
235
Meestal geneest de ziekte spontaan en verdwijnen de symptomen binnen de 5 dagen.
Le plus souvent/En general, la maladie guérit spontanément et les symptoms disparaissent dans les 5 jours.
236
Heb je nog vragen?
Avez-vous encore des questions?
237
Maak je daar geen zorgen over.
Ne vous inquiétez pas.
238
Ik adviseer je om te rusten/in bed te blijven…
Je vous conseille de vous reposer/de garder le lit…
239
Er zijn aanvullende tests nodig om de diagnose te verifiëren/bevestigen.
Il faudra effectuer des examens supplémentaires pour verifier/confirmer le diagnostic.
240
Ik ga je naar een specialist sturen.
Je vais vous envoyer chez un spécialiste.
241
Ik zal je een recept uitschrijven/voorschrijven voor je pijnstillers, een laxeermiddel, …
Je vais vous faire une ordonnance/vous prescrire des antalgiques, un laxative, …
242
Zorg goed voor jezelf.
Soignez-vous bien.
243
Word snel beter!
Guérissez vite!
244
Aangesloten bij
Affiliée à
245
Een kleefstrookje
Une vignette
246
Betaalt terug
Rembourse
247
Het remgeld
Le (système du) tiers payant
248
De kostendekking
Le ticket modérateur
249
Arbeidsongeschikt
Inapte au travail/en incapacité de travail
250
Een ziekte-uitkering
Une indemnité de maladie
251
Een bijdrage
Une cotisation
252
De zorgverzekering
L'assurance dépendance
253
De mond
La bouche
254
De schedel
La crâne
255
De spier
Le muscle
256
De ader
La veine
257
Het skelet
Le squelette
258
Het myocardium
Le myocarde
259
De huid
La peau
260
De enkel
La cheville
261
De rib
La côte
262
Lever
Le foie
263
De elleboog
Le coude
264
De wervel
La vertèbre
265
De buik
Le ventre
266
Het gezicht
Le visage
267
De schouder
L'épaule
268
Migraine
La migraine
269
Phlebitis
La phlébite
270
Cholera
Le choléra
271
AIDS
Le sida
272
De verkoudheid
Le rhume
273
Tuberculose
La tuberculose
274
Mazelen
La rougeole
275
Waterpokken
La varicelle
276
Bof
Les oreillons
277
Rubella
La rubéole
278
Diabetes
Le diabète
279
Hoesten
La toux
280
Malaria
La paludisme
| La malaria
281
Polio
La polio
282
Het systeem
Le système
283
De coma
Le coma
284
De remedie
Le remède
285
De reflex
La réflexe
286
Therapie
La thérapie
287
De bacterie
La bactérie
288
Het symptoom
Le symptôme
289
De methode
La méthode
290
Het orgaan
L'organe
291
De crisis
La crise
292
Controle
Le contrôle
293
De behandeling
Le traitement
294
Ongemak
Le malaise
295
De balans
L'équilibre
296
Het risico
Le risque
297
De stethoscoop
Le stéthoscope
298
De tongspatel
L'abaisse-langue
299
De spalk
L'attelle
300
De weegschaal
Le pèse-personne
301
De spuit
La seringue
302
Het verband
Le bandage
303
De tensiometer (vochtgehalte meten)
Le tensiomètre
304
Het gips
Le plâtre
305
De otoscoop (gehoorgang)
L'otoscope
306
Het verband
Le pansement
307
De naald
L'aiguille
308
De spatel
La spatule
309
De thermometer
Le thermomètre
310
Het kompres
La compresse
311
De sonde
La sonde
312
Ze laat zich door de beste artsen verzorgen.
Elle se fait soigner pas les meilleurs médecins.
313
Ik kan de bijsluiter niet lezen omdat ik mijn bril ben vergeten.
Je ne peux pas lire la notice parce que j’ai oublié mes lunettes.
314
Je moet je dochter tegen baarmoederhalskanker laten inenten.
Sauve(z)-le ! il ne sait pas nager.
315
Hij moet nuchter zijn. Je mag hem niet laten eten.
Il doit être à jeun. Tu ne peux pas le laisser manger.
316
Ik kan niet op die vraag antwoorden. Ik ken het antwoord niet.
Je ne sais pas répondre à cette question. Je ne connais pas la réponse.
317
Laat hem drinken. Het kan geen kwaad.
Laisse-le boire. Ça ne peut pas faire de mal.
318
Claudine, laat de volgende patiënt binnenkomen alsjeblieft.
Claudine, fais entrer le patient suivant, s’il te plaît.
319
Ik zal u pijnstillers voorschrijven. U mag er tot 5 per dag nemen om de pijn te verlichten.
Je vais vous prescrire des analgiques/analgésiques/antidouleur. Vous pouvez en prendre jusqu’à 5 par jour pour soulager la douleur.
320
Ik weet niet wat me overkomt. Ik heb stemmingswisselingen, ‘s morgens heb ik braakneigingen en ‘s nachts heb ik gespannen borsten.
Je ne sais pas ce qui m’arrive. J’ai des sautes d’humeur, le matin, j’ai envie de vomir et la nuit, j’ai les seins tendus.
321
Migraine is een aandoening die ongeveer 10% van de bevolking treft en die die keer frequenter is bij vrouwen dan bij mannen.
La migraine est une affection qui touche environ 10 pour cent de la population et qui est trois fois plus fréquente chez les femmes qui chez les hommes.
322
Ik raad u aan om er met uw partner over te praten en u zo snel mogelijk te laten verzorgen.
Je vous conseille d’en parler à votre partenaire et de vous faire soigner le plus vite possible/aussi vite que possible/au plus vite.
323
Op het voorschrift vermeldt de arts het medicijn, de posologie, de toedieningswijze en de duur van de behandeling.
Sur l’ordonnance, le médecin mentionne le médicament, la posologie, le mode d’administration et la durée du traitement.
324
Generische geneesmiddelen zijn even doeltreffend als klassieke geneesmiddelen, maar ze zijn minder duur.
Les médicaments génériques sont aussi efficaces que les médicaments classiques, mais ils sont moins chers/coûtent moins chèr.
325
Je moet de ontstekingsremmende zalf op de wonde aanbrengen.
Il faut/Tu dois appliquer la pommade anti-inflammatoire sur la plaie.
326
Kleed u uit tot aan uw middel en ga op de onderzoekstafel liggen.
Déshabillez-vous jusqu’à la taille/ceinture et allongez-vous sur la table d’examen.
327
Behalve rode hond heb ik geen kinderziektes gehad.
A part la rubéole, je n’ai pas eu de maladies infantiles.
328
Ga zitten en zeg me wat er niet gaat.
Asseyez-vous/Assieds-toi et dites-moi/dis-moi ce qui ne va pas.
329
De laatste tijd ben ik afgevallen en heb ik weinig eetlust.
Ces derniers temps, j’ai perdu du poids et j’ai peu d’appétit.
330
De pijn is van voorbijgaande aard, maar bij momenten is ze echt uitputtend.
La douleur est passagère, mais par moments, elle est vraiment épuisante.
331
De dokter heeft mijn hartslag gemeten en mijn gewicht gevraagd.
Le médecin m’a pris le pouls/a pris mon pouls et il m’a demandé mon poids.
332
Als ik ‘s nachts wakker word, heb ik moeilijkheden om weer in te slapen.
Quand je me réveille la nuit, j’ai du mal/des difficultés à me rendormir.
333
In de lente niest ze de hele tijd en heeft ze een loopneus. Ik denk dat ze allergisch is voor stuifmeel.
Au printemps, elle éternue tout le temps et elle a le nez qui coule. Je crois qu’elle est allergique au pollen.
334
Een afspraak maken
Fixer/prendre (un) rendez-vous
335
De patiënt maakt een afspraak bij de dokter
Le patient prend rendez-vous chez le médecin
336
De dokter legt een afspraak met hem vast
Le médecin lui fixe rendez-vous
337
Een afspraak annuleren
Annuler un rendez-vous
338
Een afspraak bevestigen
Confirmer un rendez-vous
339
Een afspraak verplaatsen
Reporter un rendez-vous
340
Telefonisch bereikbaar zijn
Être joignable par téléphone
341
Opbellen
Téléphoner à quelqu'un/appeler quelqu'un
342
Ik bel hem/haar op
Je lui téléphone/je l'appelle
343
Terugbellen
Retéléphoner/rappeler
344
Ik bel hem/haar terug
Je lui retéléphone
| Je le/la rappelle
345
Blijf aan de lijn
Restez en ligne
| Ne quittez pas
346
Ik verbind u met hem/haar door
Je vous le/la passe
347
Luider praten
Parler plus fort
348
Stiller praten
Parler plus bas
349
Met wie spreek ik?
C'est de la part de qui?
350
Wie heb ik aan de lijn?
C'est qui à l'appareil?
351
Met wie heb ik de eer?
A qui ai-je l'honneur?
352
Past dat voor u?
Ça vous convient?
| Ça vous arrange?
353
Dokter
Un médecin, une femme de médecin/un toubib
354
Een dokter raadplegen
Consulter un médecin
355
Dokter van wacht
Le médecin de garde
356
Naar de dokter gaan
Aller chez le médecin
| Aller voir le médecin
357
Wachtkamer
La salle d'attente
358
Spreekkamer
Le cabinet (de consultation)
359
Huisbezoek
La visite à domicile
360
Een symptoom verschijnt, treedt op
Un symptôme apparaît, se manifeste
361
De symptomen verergeren
Les symptômes s'aggravent
362
De patiënt vertoont symptomen
Le patient présente des symptômes
363
De dokter stelt de symptomen vast
Le médecin constate des symptômes
364
De dokter verbindt de symptomen met een ziekte
Le médecin rattache les symptômes à une maladie
365
Zich niet goed voelen
Se sentir mal
366
Pijn hebben
Avoir mal
367
Aankomen, verdikken
Prendre du poids
| Grossir
368
Afvallen, vermageren
Perdre du poids
| Maigrir
369
Braken
Vomir
370
Diarree hebben
Avoir la diarrhée
371
Geconstipeerd zijn
Être constipé(e)
372
Harde stoelgang hebben
Avoir des selles dures
373
Vloeibare stoelgang hebben
Avoir des selles liquides
374
Duizelig zijn
Avoir un vertige
Avoir des vertiges
Avoir la tête qui tourne
375
Hees zijn
Être enroué(e)
| Avoir la voix rauque
376
Een droge keel hebben
Avoir la gorge sèche
377
Hoesten, de hoest
Tousser, la toux
378
Een droge hoest hebben
Avoir une toux sèche
379
Een vette hoest, slijmhoest hebben
Avoir une toux grasse
380
Een hoestbui hebben
Avoir un accès/une quinte de toux
381
Fluimen ophoesten
Cracher des glaires
382
Gezwollen, opgezette klieren hebben
Avoir des ganglions
383
Hartkloppingen hebben
Avoir des palpitations
384
De hik hebben
Avoir le hoquet
385
Huiduitslag hebben
Avoir des éruptions cutanées
386
Puist
Le bouton
387
Koortsblaas
Le bouton de fièvre
388
Eczema hebben
Avoir de l'eczéma
389
Acne hebben
Avoir de l'acne
390
Jeuk hebben
Avoir des démangeaisons
391
Zich krabben
Se gratter
392
Kloven hebben
Avoir des gerçures (aux mains)
| Avoir des crevasses (aux seins)
393
Koorts hebben
Avoir de la fièvre/de la température
394
De koorts stijgt/is gestegen
La fièvre monte/est montée
395
De koorts daalt/is gedaald
La fièvre descend/est descendue
La fièvre baisse/a baissé
La fièvre diminue/a diminué
396
Kortademig zijn
Avoir le soufflé court
| Avoir l'haleine courte
397
Moeilijkheden hebben om te ademen
Avoir des difficultés à respire/du mal à respirer
398
Een loopneus hebben
Avoir le nez qui coule
399
Snot
La morve
400
Zijn neus snuiten
Se moucher
401
Een verstopte neus hebben
Avoir le nez bouché
402
Misselijk zijn
Avoir la nausée
403
Niezen
Éternuer
404
Gezondheid!
A tes/vous souhaits!
405
Rillen
Grelotter/frissoner
406
Rillingen hebben
Avoir des frissons
407
Slaperigheid
La somnolence
408
Slapeloosheid
L'insomnie
409
Spierpijn hebben
Avoir des courbatures
410
Stuipen hebben
Avoir/faire des convulsions
411
Tintelingen hebben (in de vingers)
Avoir des fourmillements/picotements (dans les doigts)
412
Vermoeidheid
La fatigue
413
Weinig eetlust hebben
Avoir peu d'appetit
414
Winderigheid
La flatulence
415
Het zuur hebben
Avoir le brûlant
416
Zure oprispingen hebben
Avoir des relents acides
417
Zweten
Suer
| Transpirer
418
Zweet
La sueur
| La transpiration
419
Nat zijn van het zweet
Être en sueur
| Être en nage
420
Pijn
La douleur
421
Pijnloos
Indolore
422
Gevoelig
Sensible
423
Pijnlijk (letterlijk)
Douloureux/se
424
Pijn hebben
Avoir mal
425
Zich pijn doen
Se faire mal
426
Kleinzerig zijn
Être sensible à la douleur
427
Acute pijn
Une douleur aiguë
428
Chronische pijn
Une douleur chronique
429
Brandende pijn
Une douleur qui brûle
430
Drukkende pijn
Une douleur qui serre
431
Erge, hevige pijn
Une forte douleur
| Une douleur vive
432
Lichte pijn
Une douleur faible
433
Fantoompijn
Une douleur du membre fantôme
434
Kloppende pijn
Une douleur qui cogne
435
Matige pijn
Une douleur modérée
436
Ondraaglijke pijn
Une douleur intolérable/insupportable
437
Periodieke pijn
Une douleur périodique
438
Pijn van voorbijgaande aard
Une douleur passagère/transitoire
439
Stekende pijn
Une douleur qui lance
440
Trekkende pijn
Une douleur qui tire
441
Uitputtende pijn
Une douleur épuisante
442
Uitstralende pijn, de pijn straalt uit naar ...
Une douleur irradiante, la douleur irradie vers/à...
443
Vage pijn
Une douleur diffuse
444
Verscheurende pijn
Une douleur déchirante
445
Het jeukt
Ça me démange
446
Het kriebelt
Ça me chatouille
447
Het prikt!
Ça pique!
448
Antecedenten
Les antécédents
449
Kinderziekten
Les maladies infantiles
450
Bof
Les oreillons
451
Kinkhoest
La coqueluche
452
Kroep
La diphtérie respiratoire
453
Valse kroep
Le faux croup
| Le pseudo-croup
454
Mazelen
La rougeole
455
Rode hond
La rubéole
456
Roodvonk
La scarlatine
457
Waterpokken/windpokken
La varicelle
458
Pokken
La variole
459
Inenting
La vaccination
460
Ingeënt zijn tegen
Être vacciné(e) contre
461
Baarmoederhalskanker
Le cancer du col de l'uterus
462
Griep
La grippe
463
Hepatitis
L'hépatite
464
Hersenvliesontsteking
La méningite
465
Kinderverlamming
La polio(myélite)
466
Klem
Le tétanos
467
Tuberculose
La tuberculose
468
Tyfus
La typhoïde
469
Allergisch zijn voor
Être allergique à
470
Huisstofmijt
Les acariens
471
Grassen
Les graminées
472
Stuifmeel
Le pollen
473
Het (medisch) onderzoek
L'examen (médical)
474
De dokter doet een onderzoek
Le médecin fait/réalise/effectue un examen
475
Onderzoeken
Examiner
476
De patiënt ondergaat een onderzoek
Le patient subit/passe un examen
477
De resultaten van het onderzoek laten op zich wachten.
Les résultats de l’examen se font attendre.
478
De ziekte opsporen
Dépister/déceler la maladie
479
De bloeddruk meten
Prendre la tension
480
Bloeddrukmeter
Le tensiomètre
481
De hartslag/polsslag meten
Prendre le pouls
482
De koorts/temperatuur meten
Prendre la fièvre/la température
483
Thermometer
Le thermomètre
484
Luisteren met de stethoscoop
Ausculter
485
Stethoscoop
Le stéthoscope
486
Reflexen testen
Tester les réflexes
487
Reflexhamer
Le marteau à réflexes
488
Drukken op
Appuyer sur
489
Op de rug van de patiënt kloppen
Taper dans le dos du patient
490
Kledingstuk uittrekken
Enlever/retirer/ôter un vêtement
491
Zich uitkleden
Se déshabiller
492
Zich weer aankleden
Se rhabbiler
493
Gaan liggen
S'allonger
494
Weer rechtop gaan zitten
Se redresser
495
Weer gaan liggen
Se rallonger
496
Zich voorover buigen
Se pencher en avant
497
Zich achterover buigen
Se pencher en arrière
498
Zich ontspannen
Se détendre
499
Geen weerstand bieden
Se laisser faire
500
Een mouw oprollen
Relever une manche
501
(de arm) plooien
Plier (le bras)
502
(de arm) strekken
(é)tentre (le bras)
503
Gaan zitten
S'asseoir
504
Rechtstaan
Se mettre debout
| Se lever
505
Op de knieën gaan zitten
S'agenouiller
506
Op de hurken gaan zitten
S'accroupir
507
Inademen
Inspirer
| Respirer
508
Uitademen
Expirer
| Souffler
509
Zijn adem inhouden
Bloquer sa respiration
510
Diagnose
Le diagnostic
511
De diagnose stellen
Poser/établir le diagnostic
| Diagnostiquer la maladie
512
Aandoening
L'affection
513
Ziekte
La maladie
514
Besmettelijke ziekte
Une maladie contagieuse
515
Dodelijke ziekte
Une maladie mortelle
516
Ongeneeslijke ziekte
Une maladie incurable
517
Ontsteking
L'inflammation
518
Ontstoken
Enflammé(e)
519
AIDS
Le sida
520
Alzheimer
L'Alzheimer
521
Cerebrovasculair accident (CVA)
L'accident vasculaire cérébral (AVC)
522
Diabetes
Le diabète
523
Diabeticus
Le diabétique
524
Griep
La grippe
525
Hooikoorts
Le rhume des foins
| La rhinite allergique
526
(darm-, borst-, long-, prostaat-, huid-, ...) kanker
Le cancer (du côlon, du sein, du poumon, de la prostate, de la peau)
527
Goedaardige tumor
La tumeur bénigne
528
Kwaadaardige tumor
La tumeur maligne
529
Multiple Sclerose (MS)
La sclérose en plaques
530
Niersteen
Le calcul rénal
531
Oorontsteking
L'otite
532
Schurft
La gale
533
Stijve nek
Le torticolis
534
Verkoudheid
Le rhume
535
Verkouden
Enrhumé(e)
536
Behandeling
Le traitement
537
Aanraden, adviseren
Conseiller (quelque chose à quelqu'un)
538
Goede raad, goed advies
Un bon conseil
539
Het bed houden
Garder le lit
540
Rusten
Se reposer
541
Genezen
Guérir
542
Genees snel!
Guéris/guérissez vite!
543
Herstellen (beter worden)
Se rétablir
544
Spoedig herstel!
Prompt rétablissement!
545
Aan de beterhand zijn
Être en convalescence
546
Weer op de been zijn
Être à nouveau sur pied
547
Zich laten verzorgen
Se faire soigner
548
Zich beter voelen
Se sentir mieux
549
Betrouwbaar
Fiable
550
Twijfelachtig
Douteux/se
551
Geruststellen
Rassurer
552
Bijkomend onderzoek
Un examen supplémentaire
553
Zich laten inenten
Se faire vacciner
554
Screening
Le dépistage
555
Zich laten screenen
Se faire dépister
556
Chemokuur
La cure de chimio(thérapie)
557
Doeltreffend, efficiënt
Efficace
558
Ziekenhuisopname
L'hospitalisation
559
Operatie
L'opération
560
Een operatie ondergaan
Subir une opération
561
Zich laten opereren
Se faire opérer
562
Litteken
La cicatrice
563
Littekenweefsel
Le tissu cicatriciel
564
Nasleep, nawerkingen
Les séquelles
565
Voorschrijven
Prescrire
566
Voorschrift (algemeen)
La prescription
567
Voorschrift (papier)
L'ordonnance
568
RIZIV
L'INAMI (Institut National d'Assurance Maladie-Invalidité)
569
Voorschrijver
Le prescripteur
570
Begunstigde
Le nénéficiaire
571
Stempel
Le cachet
572
Geneesmiddel
Le médicament
573
Antibioticum
L'antibiotique
574
Antidepressivum
L'antidépresseur
575
Kalmeermiddel
Le calmant
| Le sédatif
576
Koortswerend middel
L'antipyéritique
| Le fébrifuge
577
Laxeermiddel
Le laxatif
578
Ontsmettingsmiddel
Le désinfectant
| L'antiseptique
579
Ontstekingsremmer
L'anti-inflammatoire
580
NSAID
Les AINS (Anti-Inflammatoires Non Stéroïdes)
581
Oogdruppels
Le collyre
582
Pijnstiller
L'antidouleur
L'analgésique
L'antalgique
583
Pijnpomp
Une pompe antidouleur
584
PCA-pomp
Une pompe ACP (Analgésie contrôlée par le patient)
585
Slaapmiddel
Le somnifère
586
Verdovend middel
L'anesthésiant
| L’anesthésique
587
Ampul
L'ampoule
588
Bruistablet
Le comprimé effervescent
589
Capsule
La capsule
| La gélule
590
Dragee
La dragée
591
Pil, de pil
Une pilule, la pilule
592
Siroop
Le sirop
593
Tablet
Le comprimé
594
Zalf
La pommade
| L'onguent
595
Zetpil
Le suppositoire
596
Zuigtablet
Le comprimé à sucer
597
Bijsluiter
La notice
598
Aanbrengen op
Appliquer sur
599
Antigifcentrum
Le centre antipoison
600
Bijwerking
L'effet secondaire/indésirable
601
Buiten de maaltijden
En dehors des repas
602
Contra-indicatie
La contre-indication
603
Doorbijten (van tablet)
Croquer
604
Dosis
La dose
605
Druppel
La goutte
606
Inslikken
Avaler
607
Kauwen
Mâcher
608
Koffielepel
Une cuillerée à café
609
Soeplepel
Une cuillerée à soupe
610
Laag (zalf)
La couche
611
Laten smelten
Laisser fondre
612
Oplossen (van geneesmiddel)
Laisser dissoudre
613
Nuchter zijn
Être à jeun
614
Roeren
Remuer
615
Toedieningswijze
Le mode d'administration
616
Voor de maaltijd
Avant le repas
617
Vervaldatum
La date de péremption
618
Een zieke doorverwijzen naar een specialist
Envoyer la malade chez un spécialiste
| Conseiller au malade d’aller voir/chez un spécialiste
619
Cardioloog
Le/la cardiologue
620
Chirurg
Le/la chirurgien(ne)
621
Plastisch chirurg
Le/la chirurgien(ne) plastique/esthétique
622
Dermatoloog
Le/la dermatologue
623
Endocrinoloog
L'endocrinologue
624
Gastro-enteroloog
Le/la gastroentérologue
625
Geriater
Le/la gériatre
626
Gynaecoloog
Le/la gynécologue
627
Neurochirurg
Le/la neurochirurgien(ne)
628
Neuroloog
Le/la neurologue
629
Neus-keel-oorarts
L'oto-rhino-laryngologiste (ORL)
630
Oncoloog
L'oncologue
631
Oogarts
L'ophtalmologue/logiste
632
Orthopedist
L'orthopédiste
633
Pediater
Le/la pédiatre
634
Pneumoloog
Le/la pneumologue
635
Psychiater
Le/la psychiatre
636
Radioloog
Le/la radiologue
637
Stomatoloog
Le/la stomatologue
638
Mutualiteit
La mutuelle
639
Aangesloten zijn bij de mutualiteit
Être affilié(e) à la mutuelle
640
Arbeidsongeschikt zijn
Être inapte au travail
641
Arbeidsongeschiktheid
L'incapacité de travail
642
Bijdrage (voor de mutualiteit)
La cotisation
643
Klevertje
La vignette
644
Getuigschrift voor verstrekte zorgen
L'attestation de soins donnés
645
Recht hebben op ...
Avoir droit à ...
646
Remgeld
Le ticket modérateur
647
SIS-kaart
La carte SIS
648
Terugbetalen
Rembourser
649
Ziekte-uitkering
L'indemnité de maladie
650
Zorgverzekering
L'assurance dépendance
