frans Flashcards
venir
komen
prendre
nemen
partir
vertrekken
se coucher
gaan slapen
se laver
zich wassen
s’habiller
zich aankleden
se lever
opstaan
s’appeller
heten
se réveiller
wakker worden
se brosser les dents
tanden poetsen
se promener
wandelen
on=
men
commencer
beginnen
manger
eten
finir
beëindige
apprendre
(aan)leren
comprendre
begrijpen
les adjectifs interrogatifs
quel, quelle, quels, quelles
les adjectifs demonstratifs
ce, cette, cet, ces
s’appeller
heten
s’arrêter
stoppen
commencer
beginnen
corriger
verbeteren
gaan slapen
se coucher
beëindigen
finir
zich aankleden
s’habiller
zich wassen
se laver
vertrekken
partir
plaatsen
placer
prendre
nemen
wakker worden
se réveiller
komen
venir
à
naar
naast
à côté de
rechts
à droite
rechts van
à droite de
links
à gauche
links van
à gauche de
in
dans
achter
derrière
voor
devant
tegenover
en face de
tussen
entre
onder
sous
op
sur
boire
drinken
de hoeveelheid=
l’article partitif of la quantité
hoeveelheid niet bepaald
du de la de l’ des
hoeveelheid wel bepaald
de d’
negative zin du de la de l’ des un une worden vervangen door
de d’
bij être wordt of blijft du de la de l’ des un une
blijft hetzelfde
werkwoorden paad
préférer
aimer
adorer
détester
altijd le la l’ les
poissonnerie
viswinkel
boulangerie
bakkerij
boucherie
de beenhouwerij
épicerie
de kruideniers waren
boissons
dranken
produits surgelés
diepvriesproducten
fruits et légumes
groenten en fruit
crèmerie
melkproducten
willen
vouloir
kunnen, mogen
pouvoir
moeten
devoir
de futur proche
is aller + infinitief
mettre
leggen, plaatsen, aandoen, doen in
battre
slaan, kloppen
het spek
le bacon
een stokbrood
une baguette
een banaan
une banane
de boter
le beurre
een drankje
une boisson
de beenhouwerij
la boucherie
de bakkrij
la boulangerie
een koffie
un café
een wortel
une carotte
granen
des céréales
een champignon
un champignon