Flashcards van HC 2 (H7 en H17)

1
Q

Wat ontdekte Gregor Mendel
(1822-1884)?

A

Overerving van eigenschappen
- Hereditaire factoren
- Statistische modellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 3 wetten van Mendel?

A

1) Uniformiteits wet
2) Splitsings wet
3) Onafhankelijkheids wet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Genen bepalen de … van …

A
  1. Structuren
  2. Eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

TRANSFORMATIE
Experimenteel bewijs dat
“chemische genetische
component” opgenomen
kan worden

A

Virulente cellen (S cellen) ➡️ muis dood
Geen vir. cellen (R cellen) ➡️ muis leeft
R cellen + dode S cellen ➡️ muis leeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Tweede belangrijk experiment conclusie

A

1944: doorslaggevend
tweede experiment (Avery,
MacLeod & Mc Carty):
DNA is de genetische
component!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hershey-Chase experiment

A

Dit experiment toonde aan dat wanneer bacteriofagen, die bestaan ​​uit DNA en eiwitten, bacteriën infecteren, hun DNA de gastheerbacteriecel binnendringt, maar het grootste deel van hun eiwitten niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

3 belangrijke DNA kenmerken

A
  1. DNA is hetzelfde in elke cel, dus replicatie moet heel precies zijn
    (structurele eigenschappen)
  2. DNA moet coderen voor informatie
    (eiwit codering)
  3. Verandering moet mogelijk zijn,
    (mutaties toestaan, doch stabiel blijven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 componenten van DNA zijn…

A

3 componenten:
1) fosfaat
2) suiker (deoxyribose)
3) basen (4 soorten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Totaal purine nucleotiden staat gelijk aan het totaal … nucleotiden

A

pyrimidine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genomisch mosaicism

A

Het DNA is niet hetzelfde in elke cel, bijvoorbeeld in hersencellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe herken je RNA aan de hand van een OH-groep?

A

2 OH-groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 2 taken voert DNA uit?

A

Kan zichzelf dupliceren en controleert de groei van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Rontgen diffrace DNA

A

Fosfaatgroepen aan
buitenzijde helix
structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat maakt DNA polymerase I anders dan DNA polymerase III?

A

5′‑to‑3′ exonuclease activity

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welk enzym verwijdert ‘twists’ en ‘supercoils’ gemaakt door helicase?

A

Topoisomerase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom is DNA replicatie semi-conservatief?

A

Omdat elke strand van de dubbele helix een van de originele strands bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een ozaki fragment?

A

Korte delen DNA gevormd van de lagging strand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is chromosomal translocation?

A

Tijdens replicatie ontstaat er een fout waarbij genetisch materiaal tussen niet homologe chromosomen wordt uitgewisseld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is inversie van een chromosoom?

A

Inversie is een mutatie (meer specifiek: een segmentmutatie) waarbij omdraaiing van een gedeelte van een chromosoom is opgetreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is non-disjunction?

A

Non-disjunctie is het niet op de juiste manier uiteengaan van chromosoomparen tijdens de celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is chromosoom duplicatie/amplificatie?

A

Chromosome duplicatie/mplificatie, is een mutatie dat resulteert in een toevoeging van genetisch materiaal aan de gerepliceerde chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is gaande met de gameten van polyploïds met oneven chromosomen?

A

De gameten zijn aneuploid (meer of minder dan 2n).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een intron?

A

Een niet coderend stukje DNA dat wordt verwijderd van de pre-mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een exon?

A

Een coderend stukje DNA dat aanwezig is in mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat gebeurt er bij pyrimidine + pyrimidine?

A

DNA is te dun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat gebeurt er bij purine + purine?

A

DNA is te wijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waarom is een waterstofbrug belangrijk voor DNA?

A

Een waterstofbrug is verantwoordelijk voor DNA structuur en DNA eigenschappen. Hoe meer waterstofbruggen, hoe stabieler het molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zorgt voor een stabiele dubbele helix vorm?

A

Base stacking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn is een (major en minor) groove?

A

Deze groeven zijn de plekken waar de basenparen aan de buitenkant van de dubbele helix blootliggen en toegankelijk zijn voor de herkenning van eiwitten en andere moleculen.

30
Q

Major groove

A

Backbones liggen verder van elkaar

31
Q

Minor groove

A

Backbones liggen dicht op elkaar

32
Q

Tot welk type replicatie behoort DNA en leg het uit!

A

Semi-conservatief
Elke nieuwe helix heeft een ouder en een nieuwe dochter strand

33
Q

Benoem de eerste 3 stappen van DNA replicatie

A
  1. Herkennen initiatie punt
  2. Unzippen van de dubbele helix door helicase enzym
  3. Bouwen nieuwe complementaire strand tegen de leading en de lagging strand
34
Q

Wat is de richting van de leading strand?

A

<- richting de replicatievork

35
Q

Wat is de richting van de lagging strand?

A

-> weg van de replicatievork

36
Q

DNA replicatie van een bacterie in twee stappen

A
  1. Origin of replication
  2. Verspreidt zich in beide richtingen
    middels twee replicatievorken
    Dus, uiteindelijk ontstaat er uit het dsDNA twee ssDNA
37
Q

Wat zijn de bijbehorende eiwitten tijdens bij het replisoom (multi-enzym eiwit machine)

A
  1. Helicases (opent helix)
  2. Topoisomerases (e.g. DNA-gyrase) (relax DNA)
  3. SSB eiwitten (houdt DNA single stranded)
38
Q

Kenmerken van DNA polymerase I

A
  1. Polymerase activiteit (1%)
  2. Exonuclease activiteit
  3. Verwijdert RNA primers
  4. Proofreading door exonuclease activiteit
39
Q

Kenmerken van DNA polymerase III

A
  1. Genereert DNA 5’-3’
  2. Verlenging
  3. Proofreading
40
Q

Functie DNA ligase

A

Plakt ozaki fragmenten

41
Q

DNA polymerase I vervangt primer door …

A

DNA

42
Q

Wat voorkomt dat DNA opnieuw aan elkaar bindt?

A

ssDNA bindings proteins

43
Q

Each origin of replication should fire …

A

Once

44
Q

Type DNA in een prokaryoot?

A

Circulair

45
Q

Type DNA in een eukaryoot?

A

Lineair

46
Q

Wat is een telomeer?

A

Een telomeer is een herhalend DNA-segment aan de uiteinden van chromosomen dat bij elke replicatie korter wordt. Het beschermt chromosomen tegen afbraak of dat ze aan elkaar plakken

47
Q

Telomerase

A

Helpt de telomeren te verlengen, waardoor ze langer kunnen blijven delen.

48
Q

Wat gebeurt er bij te korte telomeren?

A

DNA damage response -> stop celdeling

49
Q

Diploid voordeel

A

1) Maskeren voor schadelijke mutaties
2) Reservoir voor genetische variatie

50
Q

Haploid voordeel

A

1) Schadelijke mutaties kunnen worden uitgeselecteerd

51
Q

Waarom leidt meer DNA tot een groter organisme?

A

Meer DNA -> meer transcriptie ->
grotere cellen -> groter organisme

52
Q

Uit welke vier fases bestaat meiose I?

A
  1. Prophase
  2. Metaphase
  3. Anaphase
  4. Telophase
53
Q

Wat is het gevolg van oneven ploidie?

A

Oneven ploidie > problemen in de meiose >
onvruchtbaarheid

54
Q

Wat is reproductieve isolatie?

A

Een proces dat voorkomt dat verschillende soorten of populaties zich onderling voortplanten, zelfs als ze in dezelfde geografische omgeving leven. Dit kan leiden tot de ontwikkeling van nieuwe soorten.

55
Q

In welke fase volstrekt non-disjunctie zich vooral?

A

Anafase I

56
Q

Geef drie manieren aan om op syndroom van Down te controleren terwijl de moeder nog zwanger is.

A

1) Nekplooi test (dikkere nekplooi -> grotere kans op genetische afwijking)
2) NIPT
3) Vlokkentest

57
Q

Gen doserings effect (gene balance)

A

Dit effect verwijst naar de manier waarop de hoeveelheid van een bepaald gen of allel in een organisme de fenotypische uitdrukking beïnvloedt.

58
Q

Chromosoom te veel: … x te veel
transcript

A

0.33

59
Q

Chromosoom te weinig: … x te weinig
transcript

A

0.5

60
Q

Wat is een housekeeping gene?

A

Genen die essentieel zijn voor de basale functies van cellen en die in bijna alle cellen van een organisme tot expressie komen. Vooral veel aanwezig in het X-chromosoom (daarom zijn dames slimmer;)

61
Q

Dosage compensation

A

1) Aneuploidie veroorzaakt abnormale niveaus van gen expressie over het genoom
2) Dosage-compensatie geevolueerd om balans terug te brengen.

62
Q

Waarom hebben mannen vaker erfelijke aandoeningen?

A

Geen maskering van recessieve X-chromosomale
genen.

63
Q

Deletie

A

Een deletie is een type chromosomale mutatie waarbij een segment van DNA, dat een of meer genen kan bevatten, verloren gaat.

64
Q

(FISH) Fluorescent in-situ hybridization. Wat is het en hoe werkt het?

A

Een techniek die wordt gebruikt om specifieke DNA- of RNA-sequenties in cellen of weefsels te detecteren en te visualiseren. Deze methode maakt gebruik van fluorescerende probes die binden aan complementaire nucleïnezuursequenties in het monster.

65
Q

Wat is gen unmasking?

A

Gen unmasking verwijst naar het proces waarbij een gen dat normaal gesproken niet tot expressie komt (of “gemaskeerd” is) alsnog tot expressie wordt gebracht. Dit kan bijv door een deletie optreden.

66
Q

Reciproke translocatie

A

Delen van twee verschillende chromosomen zijn afgebroken. Deel ene chromosoom is op het
andere terechtgekomen (en omgekeerd)

67
Q

Adjacent translocatie

A

1 “normale” met 1 translocated chromosoom

68
Q

Alternate translocatie

A

“normale” bij elkaar en translocated bij
elkaar

69
Q

Wat is semisteriliteit

A

50% levensvatbare cellen

70
Q

Werking van CGH array in 4 stappen (lang antwoord)

A

Monster Voorbereiding: DNA uit het te onderzoeken monster (bijvoorbeeld tumormateriaal) en een referentiemateriaal (bijvoorbeeld normaal weefsel) worden geïsoleerd.

Labeling: Beide DNA-monsters worden gelabeld met verschillende fluorescerende dyes (bijvoorbeeld groen voor het referentiemateriaal en rood voor het monster).

Hybridisatie: De gelabelde DNA-monsters worden samen gebracht en hybridiseren aan een microarray die specifieke probes bevat voor verschillende delen van het genoom.

Analyse: Na hybridisatie wordt de array gescand. De intensiteit van de fluorescente signalen geeft aan hoeveel van het monster- en referentiedna is gebonden aan elke probe. Een vergelijking van de intensiteiten toont afwijkingen aan: als het monster een hogere intensiteit vertoont, duidt dit op een duplicatie; een lagere intensiteit kan wijzen op een deletie.

71
Q

Humaan chromosoom 2 is een fusieproduct van mensaap chromosoom … en …

A

12 & 13

72
Q

Wat is de oorzaak van de reproductiebarriere tussen de vroege Homo sapiens en andere soorten?

A

De enorme karyotype verandering