Flashcards HC5 (H8 en H9)

1
Q

In welk celorganel vindt DNA-replicatie plaats bij prokaryoten?

A

Cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In welk celorganel vindt DNA-replicatie plaats bij eukaryoten?

A

Translatie in het cytoplasma
Transcriptie in de nucleus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In simpele woorden, wat is RNA?

A

RNA is de informatiedrager tussen DNA en eiwit (soort middelman)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verschil tussen RNA en DNA m.b.t. de turnovertijd?

A

RNA heeft een snellere turnovertijd (hoe snel de productie en afbraak van moleculen binnen een cel plaatsvindt), dan DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gevolg van de 2 OH-groepen van RNA?

A

Minder stabiel en meer flexibel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is kenmerkend aan ssDNA?

A

Vouwing en stemloops

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke richting gebruikt RNA-polymerase?

A

3’ -> 5’ template

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

RNA is complementair aan de … streng

A

Template

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DNA sequentie van gen wordt weergeven m.b.v…

A

De sequentie van de coding strand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar ligt een promotor, functie ervan en een voorbeeld.

A

Waar: voorin een gen
Functie: Stuurt gen aan door het herkennen van RNA-polymerase en andere transcriptiefactoren
Voorbeeld: TATA-box

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit welke 3 componenten bestaat RNA inhoudelijk?

A
  1. Untranslated regions
  2. Intronen
  3. Exonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het polyadenylatie signaal?

A

Stop-sequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoeveel basenparen zitten er tussen het polyadenylatie signaal en het stop-codon?

A

20 basenparen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat vindt er plaats in de transcriptiebubbel?

A
  1. DNA strands worden gesplitst
  2. Kopieert template strand naar RNA (5’ -> 3’ richting (!!))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is σ70?

A

Bacterieel transcriptie initiatie factor, bindt het RNA polymerase aan de promotor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bacterie RNA
polymerase bevat …
subunits

A

5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

2 manieren van transcriptie initiatie en terminatie in bacteriën

A

a) GC-rijke “stem- loop” gevolgd door A-repeat die instabiel paart met U
* Backtracking
* Stemloop wrikt het RNA los
b) Rho-factor (helicase) herkent Rut sequentie
* Rho wrikt het RNA los

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

RNA pol-1

A
  • Transcriptie Ribosomal RNA (rRNA)
  • snRNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

RNA pol-3

A
  • Transcribeert non-coding RNAs
  • tRNA
  • siRNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

RNA pol-2

A

→ alle mRNA transcriptie
→ in de nucleus
→ TATA, INR promotor
→ bindingsplaats voor transcriptiefactoren (GTF)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functie transcriptiefactoren

A

De transcriptiefactoren rekruteren RNA naar de promotor en vormen het initiatie complex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

TFIIB en TFIID rekruteren RNA Pol-
II en andere GFTs naar de
promotor en vormen een pre-
initiatie complex en de
transcriptie bubbel

A

TFIIB en TFIID rekruteren RNA Pol-
II en andere GFTs naar de
promotor en vormen een pre-
initiatie complex en de
transcriptie bubbel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een enhancer?

A

Regio betrokken bij transcriptie of expressie van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een trans-acting element?

A

Molecuul dat genexpressie reguleert, maar niet gebonden is aan hetzelfde DNA-molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Is een enhancer een cis of trans-acting element?

A

Cis-acting element

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is een enhancer?

A

Een enhancer is een cis-acting DNA-sequentie die de transcriptie van een gen versterkt

27
Q

Wat is capping?

A

Tijdens capping wordt er een cap aan 5’ uiteinde van het RNA geplaatst.
Capping beschermt tegen RNA degradatie en is noodzakelijk voor translatie

28
Q

Wat is splicing?

A

Tijdens splicing worden intronen eruit geknipt, zodat alleen de exonen (coderende stukken DNA) overblijven.

29
Q

Functie snRNA?

A

snRNA identificeert splice sites in pre-RNA en kan ook splicing katalyseren

30
Q

Hoe wordt het begin en einde van een intron herkend?

A

Begin en einde van een intron worden in RNA herkend met de GU-AG
regel (met een A tussen de GU en AG)

31
Q

Alternative splicing

A

Een gen kan hierdoor meerdere eiwitten (=isoform) coderen

32
Q

Terminatie

A

Eiwitten aan de CTD herkennen
het polyadenylatie signaal en het RNA wordt losgeknipt (cleaved) van Pol-II

33
Q

Wat voegt polyadenylatie toe aan het einde van cleaved (losgeknipt) mRNA?

A

A-residuen

34
Q

Proteoom

A

De verzameling van alle eiwitten van een organisme of van een cel noemt men het proteoom

35
Q

Alternative splicing kan het … vergroten

A

Proteoom

36
Q

Wat maakt context afhankelijke alternative splicing mogelijk?

A

Splicing enhancers (ESE & ISE) en suppressors (ESS & ISS)

37
Q

Gelijke isoformen kunnen elkaar wel/niet binden

A

Wel

38
Q

Hoe weten we dat 95% van de humane genen mogelijk is voor alternative splicing?

A

We weten dit door deep-sequencing.

39
Q

Functie TGS (transcriptionele gene
silencing)

A

Blokkeert de transcriptie
machinerie

40
Q

Wat voor een type feedback is silencing?

A

Negative feedback regulation

41
Q

Wat zorgt voor unieke
eigenschappen in aminozuren?

A

De variabele zijketen

42
Q

Wat is een peptide binding?

A

Covalente binding tussen de amino groep van een aminozuur en de carboxyl groep van een ander aminozuur

43
Q

Wat voor een soort structuur heeft een primair eiwit?

A

Lineair

44
Q

Kenmerken van een secundair eiwit structuur (3-D organisatie)?

A
  1. Alpha-helix en beta-pleated
    sheet structuren
  2. Lokale interacties tussen
    (nabije) aminozuren
    middels waterstofbruggen
45
Q

Functie helices en sheets?

A

Ze spelen vaak een belangrijke
structurele rol in eiwitten, door bij te dragen aan de stabiliteit en functie van het eiwit.

46
Q

Kenmerken van een tertiar eiwitstructuur?

A
  1. Hydrofobe R groepen van
    apolaire aminozuren meest aan
    binnenkant
  2. Hydrofiele R-groepen meest aan
    buitenzijde
47
Q

Hoe ontstaan de 3D vouwing in een tertiar eiwitstructuur?

A

Dit ontstaat door de interactie
tussen de R-groepen (side
chains)

48
Q

Hoe is een quartaire structuur gevormd?

A

Het is gevormd door meerdere, afzonderlijk gevouwen subunits
(bevat 3 subunits)

49
Q

Quartaire structuur is nodig voor …

A

Eiwitfunctie

50
Q

Kenmerken 5-HT receptor

A
  1. Pentamere (5 subunits) quaternaire structuur
  2. Neurotransmitter binding op
    extracellulair domein induceert
    conformationele verandering van
    R-chain
51
Q

Als de gate van het pentameer open is, wat vindt er dan plaats?

A

Ion flow

52
Q

Twee voorbeelden van eiwitfuncties zijn…

A

Actin = intracellulair eiwit. Nodig voor bewegen van cellen en spelen een
essentiele rol in het controleren van
cel shape en architectuur.
Microtubuli = een van drie hoofdcomponenten van het cytoskelet. Zorgen voor lokalisatie van organellen in een cel en “snelweg” voor transport door motoreiwitten.

53
Q

Wat is een enzym?

A

Een enzym maakt een reactie mogelijk, of versnelt de reactie zonder zelf
aangepast of verbruikt te worden

54
Q

*MEMBRAANGEBONDEN FUNCTIES**
Transporter

A

In membraan ingebed eiwit complex, dat een “kanaaltje” vormt. Het kan stoffen binden en ergens anders afgeven

55
Q

*MEMBRAANGEBONDEN FUNCTIES**
Receptor

A

Membraan gebonden
of cytosolisch. Kan specifiek molecuul binden en een cellulaire respons
op gang brengen.

56
Q

*MEMBRAANGEBONDEN FUNCTIES**
Enzyme

A

Membraan gebonden
of cytosolisch. Maakt biochemische
reactie mogelijk van substraat naar
product.

57
Q

*MEMBRAANGEBONDEN FUNCTIES**
Anchor

A

Eiwit dat covalent
gebonden is aan lipides in
membraan. Kan eiwit binden aan
specifieke locatie en bijdragen aan functie van dat eiwit/eiwit interacties.

58
Q

Een codon bestaat uit…

A

3 RNA basen

59
Q

Degeneratief/overlapping

A

Verschillende codons maken
hetzelfde aminozuur

60
Q

Non-overlapping

A

Base kan maar in een codon

61
Q

Continuous

A

Frameshifts (extra toegevoegde nucleotide) zijn mogelijk

62
Q

Functie tRNA

A

Speelt een belangrijke rol als katalysator bij translatie van mRNA naar eiwit

63
Q

Enzymatische activiteit van tRNA wordt bepaald dankzij de …

A

De structuur

64
Q

Belangrijke onderdelen van tRNA zijn:

A

Anticodon (onder)
Aminozuur binding (boven)