Expert - ECG Flashcards

1
Q

Wat is de intrinsieke frequentie van de sinusknoop?

A

70-80 depolarisaties per minuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welk vezelsysteem van het hart depolariseert intrinsiek met 70-80 keer per minuut?

A

De sinusknoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de intrinsieke frequentie van de vezels van de AV-knoop / bundel van His?

A

40-60 depolarisaties per minuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk vezelsysteem van het hart depolariseert intrinsiek met 40-60 keer per minuut?

A

De AV-knoop / bundel van His

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de intrinsieke frequentie van de Purkinje-vezels?

A

15-40 depolarisaties per minuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welk vezelsysteem van het hart depolariseert intrinsiek met 15-40 keer per minuut?

A

De Purkinje-vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de doorvoersnelheid van het papier bij een ECG?

A

25 mm/sec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat stelt de P-top in een ECG voor?

A

De depolarisatie van de atria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat stelt het PR-interval voor?

A

De depolarisatie van de atria & de AV-knoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een normale PR-tijd?

A

120 - 200ms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat stelt het QRS-complex voor?

A

De depolarisatie van de ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een normale QRS-tijd?

A

120 is een compleet bundeltakblok)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat stelt het STT-segment voor?

A

De repolarisatie-fase van de ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke frequenties passen er bij hoeveel hokjes?

A
1 = 300
2 = 150
3 = 100
4 = 75
5 = 60
7 = 50
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn V1 en V2?

A

De septale afleidingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn V3 en V4?

A

De anterior afleidingen (bij ischemie V2-4, vaak ook in V1, bij posterior hier ook afwijkingen!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn I, aVL, V5 en V6?

A

De laterale afleidingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn II, III en aVF?

A

De inferior afleidingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is II?

A

De inferolaterale afleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een linker hartas?

A

Tussen de -30 en 90gr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een rechter hartas?

A

Tussen de +90 en 180gr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een extreme hartas?

A

Tussen de 180 en -90gr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn oorzaken van een linker hartas?

A

LVH, adipositas, LBTB, anticusblok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn oorzaken van een rechter hartas?

A

RVH, oud MI in het LV, longembolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat voor hartas zie je bij een LBTB?

A

Zowel intermediair, linker als rechter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat kan een linker hartas bij een LBTB betekenen?

A

Een geleidingsstoornis in zowel de beide fascikels als de hoofdtak van de linkerbundel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat kan een rechter hartas bij een LBTB betekenen?

A

Een gedilateerde cardiomyopathie met vergroting van beide ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe herken je een LBTB?

A
  1. QRS >120 ms
  2. Brede R-top met inkeping in I, aVL, V5-6
  3. Diepe S in V1-2
  4. Geen initiële R-toppen in rechts V1-2
  5. Geen Q-deflecties in I, aVL, V5-6
  6. Sterk afwijkend STT-segment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe herken je een iLBTB?

A
  1. QRS 100-120ms
  2. Geen Q-golven in V1-2
  3. Inkeping van omhooggaande R-top
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe herken je een RBTB?

A
  1. QRS > 120ms
  2. In V1-2 een RSR’
  3. Duidelijke S in I, aVL, V5-6 (breder dan de R)
  4. Normale Q-deflecties in V1-2
  5. Negatieve T-toppen in V1-2
  6. Positieve T-toppen in I, aVL, V5-6
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat kan je zien bij infarcering op een ECG?

A
  1. Inversie van T-golven
  2. Hyperacute T-golven
  3. ST-deviatie
  4. Q-golven
  5. Afname van R-progressie in precordiale afleidingen
  6. Ritmestoornissen
  7. Geleidingsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn oorzaken van ST-elevatie?

A
  1. Transmurale infarcering
  2. Aneurysmata
  3. Bundeltakblokken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn oorzaken van ST-depressie?

A
  1. Subendocardiale ischemie
  2. Reciproke ST-depressie
  3. Een transmuraal posterior infarct (depressie precordiale afleidingen)
  4. LVH (meestal lateraal)
  5. Bundeltakblokgeleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de kenmerken van een pathologische Q?

A
  1. Minimaal 40ms breed

2. Minimaal 25% van het totale voltage van QRS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de kenmerken van niet-pathologische Q’s?

A
  1. Kleine Q’s in aVL, I, II, V5, V6
  2. Geïsoleerde Q in III
  3. Geïsoleerde Q in aVR
  4. Q’s in V1 en soms V2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn oorzaken van een polymorf VT?

A
  1. Verlengde QT-tijd door ischemie
  2. Bradycardie geïnduceerd
  3. Hypokaliëmie, hypomagnesiëmie (diuretica gebruik)
  4. Medicamenteus: klasse III anti-aritmica, alle QT-tijd verlengende middelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn kenmerken van een monomorf VT?

A
  1. Doorgaans geen P-toppen zichtbaar
  2. Indien wel, dan atrioventriculaire dissociatie
  3. Brede QRS-complexen, regulair
  4. Frequentie 180-250/min
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wanneer zie je bij een atriale tachycardie brede QRS-complexen?

A
  1. Preëxistente intraventriculaire geleidingsstoornis
  2. Aberrante geleiding
  3. Geleiding over een accessoire AV-baan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe snel gaat een atriumflutter?

A

240-350/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe snel gaat een AVNRT?

A

150-200/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het mechanisme achter de aanvals-behandeling van een AVNRT?

A

De snelheid waarmee het activatiefront in de AV-knoop rondcirkelt vertragen zodat de sinusknoop kans krijgt zich te herstellen en de PM-functie weer over te nemen (wordt nu elke keer gereset)

42
Q

Hoe behandel je een AVNRT (aanval)?

A
  1. Vagale stimulatie
  2. Adenosine
  3. Calcium-antagonisten
43
Q

Wat is een atriumflutter anatomisch gezien?

A

Re-entry van een activatiefront rondom de tricuspidalisklep

44
Q

Hoe herken je een clockwise atriumflutter?

A

Positieve P-toppen in II, III, aVF — negatief in V1

45
Q

Hoe kan een PVC uitmonden in een VT?

A

Wanneer de PVC op hetzelfde moment valt als de T-top van een normale slag, va. 90/min - uniform PVC is doorgaans fysiologisch (multifocaal niet)

46
Q

Wanneer noem je iets een ‘PVC-run’ of een VT?

A

Vanaf 3 opeenvolgende PVC’s

47
Q

Wanneer noem je iets een ‘non-sustained VT’?

A

Een VT

48
Q

Wanneer noem je iets een ‘sustained VT?’

A

Een VT >30sec

49
Q

Wat zijn kenmerken van een junctionaal escaperitme?

A
  1. Strikt regulair
  2. Afwezigheid van P-toppen, of negatieve P-toppen voor/in/na het QRS-complex
  3. Smalle QRS-complexen
  4. Frequentie 40-60/min
50
Q

Waardoor ontstaat een geacceleerd junctioneel ritme en hoe snel gaat deze?

A

Toegenomen automaticiteit van de AV-knoop (hoger dan sinusknoop). 60-100/min - van 100-140/min een junctionale tachycardie

51
Q

Wat kunnen redenen voor een geaccelereerd junctioneel ritme zijn?

A

Toevalsbevinding, ischemie, elektrolytenstoornis, postoperatief, digitalisintoxicatie, betamimetica

52
Q

Wat zijn kenmerken van een idioventriculair ritme?

A
  1. Regulaire, brede QRS-complexen
  2. Frequentie 15-40/min
  3. Atrioventriculaire dissociatie
  4. Geaccelereerd = 40-120/min (dit is geen escaperitme, maar abnormale automaticiteit)
53
Q

Wat gebeurt er met de afstand tot het volgende QRS-complex na een PAC?

A

Het RR-interval tussen PAC en volgende slag zal ongeveer normaal zijn (sinusknoop wordt gereset)

54
Q

Wat zijn kenmerken van een sinusritme?

A
  1. P-toppen voor elk QRS-complex
  2. Positieve P-toppen in II
  3. Uniforme P-toppen
55
Q

Waneer kan je een AIVR zien?

A

Toevalsbevinding, myocardinfarct, cocaïne, myocarditis, digoxine-intoxicatie, postoperatief na hartchirurgie

56
Q

Wat is de volgorde van interpretatie van een ECG?

A
  1. Ritme
  2. Frequentie en regelmaat
  3. Hartas
  4. P-top morfologie
  5. PQ-tijd
  6. Q en QRS-morfologie
  7. ST morfologie
  8. T-top morfologie
  9. QT interval en QTc-tijd
57
Q

Wat zijn kenmerken van een 1e graads AV-blok?

A
  1. Regulaire PQ-tijd >200ms
  2. Elke P-top wordt gevolgd door een QRS-complex
  3. QRS is smal indien geen bundeltakblok
58
Q

Waardoor kan vertraging in de AV-knoop ontstaan?

A
  1. Ischemie
  2. Infarcering
  3. Veroudering
  4. Myocarditis
  5. Elektrolietstoornissen
  6. Medicatie
  7. Vagale stimulatie
59
Q

Wat kan een verlengd PR-interval geven?

A
  1. 1e graads AV blok
  2. Dilatatie atria
  3. Vertraagde atriale geleiding door medicatie
60
Q

Wat zijn kenmerken van een 2e graads AV-blok, type I (Wenckebach)?

A
  1. Toenemende PQ-tijd gedurende 2-4 cycli
  2. Toename van PQ-tijd grootst tussen de eerste en tweede cyclus
  3. Na de cycli wordt een slag niet meer doorgeleid
  4. Regulaire P-toppen
61
Q

Hoe pathologisch is een 2e graads AV-blok type I?

A

Relatief goedaardig, bij acuut omkeerbare omstandigheden. Meestal goed behandelbaar, ontwikkelt zelden tot een compleet AV-blok

62
Q

Wat zijn de kenmerken van een 2e graads AV-blok, type II (Mobitz)?

A

Voortgeleiding wordt plots geblokkeerd

P-toppen regulaire intervallen

63
Q

Hoe pathologisch is een 2e graads AV-blok type II?

A

Slechtere prognose dan type I. Kans op totaal AV-blok is aanzienlijk

64
Q

Wat zijn de kenmerken van een 3e graads AV-blok?

A
  1. Ventriculair of nodaal escaperitme

2. AV-dissociatie

65
Q

Hoe pathologisch is een 3e graads AV-blok?

A

Zeer slechte prognose, bijna altijd PM-implantatie. Oorzaak meestal in His-Purkinje systeem

66
Q

Wat is aberrante geleiding?

A

Afijkende geleiding, treedt op wanneer bundeltak nog niet gerepolariseerd is (zoals bij PAC/PJC/tachycardie) - je ziet een bundeltakmorfologoie

67
Q

Wat zijn de kenmerken van een LPFB?

A
  1. Rechter hartas
  2. rS patroon in I/aVL/V5-6
  3. qR patroon in II/III/aVF
  4. Komt relatief weinig voor
68
Q

Wat zijn de kenmerken van een LAFB?

A
  1. Linker hartas
  2. rS patroon in II/III/aVF
  3. qR patroon in I/aVL/V5-6
  4. Komt veel voor
69
Q

Wat is een bifasciculair blok?

A

Een RBTB icm een fasciculair blok

70
Q

Wat zijn de kenmerken van een incompleet trifasciculair blok?

A
  1. Verlengde PQ-tijd
  2. RBTB
  3. Fasciculair blok
  4. Kan compleet worden (3e graads AV-blok!)
71
Q

Wat zijn oorzaken van een slechte R-progressie?

A
  1. Ligging van hart in de thorax
  2. Groot rechter atrium
  3. Myocardschade voorwand
  4. Linker as
  5. Atypisch: neemt af en dan weer toe
  6. Cave: lage specificiteit
72
Q

Wat veroorzaakt een anterior myocardinfarct?

A

Is voorwand van de linkerventrikel, door afsluiting van de LAD (Left Anterior Descendens)

73
Q

Wat zijn de twee hoofdafsplitsingen van de linker coronair arterie?

A

De RCX en de LAD, soms is er ook een OM-tak (Obtusus Marginalis)

74
Q

Wat veroorzaakt een lateraal myocard infarct?

A

Is laterale wand van linkerventrikel, door RCX of een diagonaaltak van de LAD

75
Q

Wat veroorzaakt een anterolateraal myocard infarct?

A

Afsluiting van de LAD waarbij de diagonale takken zowel de voorwand als de laterale wand niet kunnen voorzien van bloed.

76
Q

Wat veroorzaakt een inferior myocardinfarct?

A

In 85% de RCA (rechts dominant systeem), in 10% door RCX (links dominant), in 5% door RCA en de RCX — vaak ook lateraal infarcering door RCX (!)(bij links dominant) of RCA (rechts dominant)

77
Q

Wat veroorzaakt een posterior myocardinfarct?

A

In 85% RCA (rechts dominant), in 10% door RCX (links dominant) — is vaak een gecombineerd infarct!

78
Q

Hoe herken je een posterior myocardinfarct?

A

ST-depressies in de anterior afleidingen!

79
Q

Wat is een subendocardiaal infarct?

A

Niet transmuraal, endocard heeft minder goede bloedvoorziening. Veroorzaakt door LVH, toegenomen zuurstofbehoefte, episoden van hypotensie

80
Q

Wat zijn de Sgarbossa criteria?

A
  1. ST-elevatie ≥1mm concordant met QRS (5)
  2. ST-depressie ≥1mm in V1, V2 of V3 (3)
  3. ST-elevatie ≥5mm discordant met QRS (2)
  4. Cave hoge specificiteit, matige sensitiviteit
81
Q

Wat zijn oorzaken van een RVH?

A
  1. Restrictieve longaandoeningen
  2. Aangeboren hartziekten
  3. Overbelasting = 1, longembolie
82
Q

Wat zijn kenmerken van RVH / rechtsoverbelasting?

A
  1. R > S in V1 met R >0.5 mV

2. Rechter as

83
Q

Wat zijn oorzaken van een LVH?

A
  1. Hypertensie
  2. Kleplijden (mitralis of aorta)
  3. Ziekte van het myocard
84
Q

Wat zijn de kenmerken die bij een LVH passen?

A
  1. R in I of aVL >13 mm
  2. R in V6 > V5
  3. De diepste S van V2 of V3 + hoogste R van V5 of V6 is >35 mm
85
Q

Hoe zit de P-top anatomisch in elkaar?

A

Eerste ⅓ deel is rechter atrium, midden is beide, laatste ⅓ deel is linker atrium

86
Q

In welke afleidingen beoordeel je de P-top?

A

II en V1

87
Q

Wat zijn de kenmerken die bij een vergroot linkeratrium passen?

A
  1. Verbrede P-top
  2. Bifasische P-top in V1
  3. Laatste deel van de P in V1 daalt minimaal 1mm onder de iso-elektrische lijn
  4. Negatieve deel van de P in V1 is minimaal 40 msec lang
88
Q

Wat zijn de kenmerken die bij een vergroot rechteratrium passen?

A
  1. De P-toppen in II/III/aVF zijn hoger dan 2.5mm

2. De P-toppen in V1 en V2 zijn hoger dan 1.5mm

89
Q

Wat zijn de ECG-afwijkingen die je bij een hyperkaliëmie ziet?

A
  1. Spitse T-toppen
  2. Verlenging van de QRS-duur
  3. Ritme- en geleidingsstoornissen
90
Q

Wat zie je in het 1e stadium van pericarditis?

A
  1. Diffuse ST-elevatie (behalve in aVR, V1 en III)

2. PTa-depressie

91
Q

Wat zie je in het 2e stadium van pericarditis?

A

Transitiefase (pseudonormalisatie)

92
Q

Wat zie je in het 3e stadium van pericarditis?

A

T-top inversie

93
Q

Wat zie je in het 4e stadium van pericarditis?

A

Het ECG keer terug naar de normale situatie

94
Q

Wat kan je bij een longembolie op het ECG zien?

A
  1. Tachycardie
  2. P-pulmonale
  3. (i)RBTB
  4. Rechter as
  5. ST-elevaties, m.n. in V1
  6. Symmetrische, negatieve T-golven in precordiale afleidingen
95
Q

Wat gebeurt er bij een orthodrome CMT met een snel geleidende extra baan?

A
  1. AV-geleiding via AV-knoop
  2. VA-geleiding via de extra baan
  3. Smal QRS-complex (tenzij afwijkende ventriculaire geleiding)
96
Q

Wat gebeurt er bij een orthodrome CMT met een langzaam geleidende extra baan?

A
  1. AV-geleiding via AV-knoop (sneller dan extra verbinding)
  2. VA-geleiding via extra baan
  3. Smal QRS-complex (tenzij afwijkende ventriculaire geleiding)
97
Q

Wat gebeurt er bij een antidrome CMT type I?

A
  1. AV-geleiding via extra baan
  2. VA-geleiding via AV-knoop
  3. Breed QRS-complex
98
Q

Wat gebeurt er bij een antidrome CMT type II?

A
  1. AV-geleiding via extra baan
  2. VA-geleiding via andere extra baan
  3. Breed QRS-complex, lijkt op VT
99
Q

Wat zijn de kenmerken van pre-excitatie?

A
  1. Verkorte PQ-tijd (
100
Q

Wat zijn factoren die de voortgeleidingssnelheid en duur van de refractaire periode kunnen beïnvloeden? Waarom is dit belangrijk?

A

Belangrijk voor ontstaan van re-entry!

  1. Ischemie
  2. Prikkels van het (autonome) zenuwstelsel
  3. Medicijngebruik (m.n. antiaritmica)
101
Q

Wanneer is een verlengd QTc niet betrouwbaar?

A

Bij een verbreed QRS-complex

102
Q

Vanaf wanneer is een QTc verlengd?

A

450ms