examen frans Flashcards
Ik zal gaan
Aller
J’irai
Ir
Gaan
Ik zal hebben
Avoir
J’aurai
Aur
Hebben
Ik zal lopen
Courir
Je courrai
Courr
Lopen
Ik zal worden
Devenir
Je deviendrai
Deviendr
Worden
Ik zal moeten
Devoir
Je devrai
Devr
Moeten
Ik zal verzenden
Envoyer
J’enverrai
Enverr
Verzenden
Ik zal zijn
Être
Je serai
Ser
Zijn
Ik zal maken,ik zal doen
Faire
Je ferai
Fer
Maken,doen
Men zal moeten, het zal nodig zijn
Falloir
Il faudra
Faudr alleen met il
Moeten
Ik zal sterven
Mourir
Je mourrai
Mourr
Sterven
Het zal regenen
Pleuvoir
Il pleuvra
Pleuvr alleen bij il
Regenen
Ik zal kunnen,ik zal mogen
Pouvoir
Je pourrai
Pourr
Kunnen, mogen
Ik zal krijgen,ik zal ontvangen
Recevoir
Je recevrai
Recevr
Krijgen,ontvangen
Ik zal weten
Savoir
Je saurai
Saur
Weten
Ik zal komen
Venir
Je viendrai
Viendr
Komen
Ik zal zien
Voir
Je verrai
Verr
Zien
Ik zal willen
Vouloir
Je voudrai
Vouloir
Willen
Klein m/v
Petit/petite
Immers,groots m/v
Immense/immense
Laag m/v
Bas/basse
Goed m/v
Bon/bonne
Sportief m/v
Sportif/sportive
Levendig m/v
Vif/vive
Slecht m/v
Mauvais/mauvaise
Fier/trots m/v
Fier/fière
Jaloers m/v
Jaloux/jalouse
Gelukkig m/v
Heurex/heureuse
De stofzuiger
L’aspirateur
Het strijkijzer
Le fer à repasser
De microgolfoven
Le four à micro-ondes
De frietketel
La friteuse
De wasmachine
La machine à laver
De diepvries
Le congélateur
De broodrooster
Le grille-pain
De haardroger
Le sèche-cheveux
De ijskast
Le réfrigérateur
De keukenrobot
Le robot
De vaatwas
Le lave-vaiselle
De dampkap
La hotte
De elektrische tandenborstel
La brosse à dients électrique
Het scheerapparaat
Le rasoir électrique
Het koffiezetapparaat
La cafetière
De grasmaaier
La tondeuse
De haagschaar
Le taille-haie
De eetkamer
Le salle à manger
De inkom
L’entrée
De garage
Le garage
Het tuinhuis
Le pavillon
De zolder
Le grenier
De bureau
Le bureau
De badkamer
La salle de bains
De keuken
La cousine
De woonkamer
La salle de séjour
Het teras
La terrasse
Het toilet
Les toilettes
De (slaap)kamer
Le chambre(à coucher)
De eerste verdieping
Le premier étage
Het gelijkvloers
Le rez-de-chaussée
La cave
De kelder
Hoe werkt dat?
Comment ça marche?
Kan je/kunt u mij uitleggen hoe dat werkt?
Tu peux/ vous pouvez m’expliquer comment ça marche?
Zou u me kunnen uitleggen ?
Pourriez-vous m’ expliquer?
Wat moet je doen om?
Comment on fait pour?
Hoe?
Comment?
Ik begrijp het niet / niet meer
Je comprends pas/ plus
Ik heb het niet (goed) begrepen
Je n’ai pas (bien) compris
Ik begrijp er niets van?
Je n’y comprends rien
Ik kan niet volgen
Je ne peux pas suivre
Geen idee!
Aucune idée!
Wat zeg je/heb je gezegd?
Qu’est-ce que tu dis/ tu as dit?
Wat zegt u/heeft u gezegd?
Qu’est-ce que vous dites/vous avez dit?
Kan je/ kunt u herhalen?
Tu peux/vous pouvez répéter?
Hoe heb je /heeft u gezegd dat?
Comment as-tu/ avez-vous dit que?
Heb je/ heeft u echt gezegd om?
Tu as/ vous avez bien dit de?
Ah ok!
Ah bon!