engles j 1 Flashcards
1
Q
kleindochter
A
granddaughte
2
Q
nicht
A
niece
3
Q
neef
A
nephew
4
Q
neven en nichten
A
cousins
5
Q
broer
A
brother
6
Q
zus
A
sister
7
Q
broers en zussen
A
siblings
8
Q
vader
A
father/dad
9
Q
moeder
A
mother/mom/mum
10
Q
schoonmoeder / …
A
mother-in-law / …-in-law
11
Q
stiefmoeder / stief
A
stepmother / step…
12
Q
trouwfeest
A
wedding
13
Q
bruidegom
A
groom
14
Q
bruid
A
bride
15
Q
geboren worden
A
to be born (I WAS born)
16
Q
huisdier
A
pet
17
Q
stamboom
A
family tree
18
Q
familielid/leden
A
family member(s)
19
Q
een relatie hebben
A
to be in a relationship
20
Q
verliefd zijn op
A
to be in love with
21
Q
getrouwd zijn met
A
to be married to
22
Q
gescheiden zijn
A
to be divorced
23
Q
enig kind zijn
A
to be an only child
24
Q
een tweeling
A
a twin
25
Q
een hond
A
a dog
26
Q
een kat
A
a cat
27
Q
een vogel
A
a bird
28
Q
een kip
A
a chicken
