Engels j Flashcards
1
Q
oud zijn
A
to be old
2
Q
de oudste zijn
A
to be the oldest
3
Q
jong zijn
A
to be young
4
Q
de jongste zijn
A
to be the youngest
5
Q
Ik ben … jaar oud.
A
I’m / I am …… years old.
6
Q
blond/grijs/ros haar hebben
A
to have blonde/grey/red hair
7
Q
licht/donker/bruin/zwart haar hebben
A
to have light/dark/brown/black hair
8
Q
krullend/steil haar hebben
A
to have curly/straight hair
9
Q
lang/kort haar hebben
A
to have long/short hair
10
Q
een beugel dragen
A
to have braces
11
Q
contactlenzen/een bril hebben
A
to have contact lenses/glasses
12
Q
blauwe/bruine/groene ogen hebben
A
to have blue/brown/green eyes
13
Q
klein/groot zijn
A
to be short/tall
14
Q
grootouders
A
grandparents
15
Q
grootmoeder/oma
A
grandmother