Dutch Vocab Verbs Flashcards

0
Q

Verliezen
Pt. verloor, verloren
Pp. verloren

A

To lose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Vinden
Pt. vond, vonden
Pp. gevonden

A

To find

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vergeten
Pt. vergat, vergaten
Pp. vergeten

A

To forget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vangen
Pt. ving, vingen
Pp. gevangen

A

To catch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vallen
Pt. viel, vielen
Pp. gavallen

A

To fall

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Trekken
Pt. trok, trokken
Pp. getrokken

A

To pull

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Stinken
Pt. stonk, stonken
Pp. gestonken

A

To stink

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sterven
Pt. stierf, stierven
Pp. gestorven

A

To die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Stelen
Pt. stal, stalen
Pp. gestolen

A

To steal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Staan
Pt. stond, stonden
Pp. gestaan

A

To stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Springen
Pt. sprong, sprongen
Pp. gesprongen

A

To jump

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Spreken
Pt. sprak, spraken
Pp. gesproken

A

To speak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Snijden
Pt. sneed, sneden
Pp. gesneden

A

To cut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Smijten
Pt. smeet, smeten
Pp. gesmeten

A

To Throw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Slapen
Pt. sliep, sliepen
Pp. geslapen

A

To sleep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Slaan
Pt. sloeg, sloegen
Pp. geslagen

A

To strike

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Schrijven
Pt. schreef, schreven
Pp. geschreven

A

To write

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Roepen
Pt. riep, riepen
Pp. geroepen

A

To call

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Rijden
Pt. reed, reden
Pp. gereden

A

To ride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Raden
Pt. ried, rieden/raadde, radden
Pp. geraden

A

To advise, to guess

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Nemen
Pt. nam, namen
Pp. genomen

A

To take

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Mogen
Pt. mocht, mochten
Pp. gemogen

A

To allow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Moeten
Pt. moest, moesten
Pp. gemoeten

A

Must, to have to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Lopen
Pt. liep, liepen
Pp. gelopen

A

To walk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Liggen Pt. lag, lagen Pp. gelegen
To lie
25
Lezen Pt. las, lazen Pp. gelezen
To read
26
Laten Pt. liet, lieten Pp. gelaten
To let
27
Lachen Pt. lachte, lachten Pp. gelachen
To laugh
28
Kunnen Pt. kon, konden Pp. gekund
To be able, can
29
Krijgen Pt. kreeg, kregen Pp. gekregen
To get
30
Kopen Pt. kocht, kochten Pp. gekocht
To buy
31
Komen Pt. kwam, kwamen Pp. gekomen
To come
32
Kijken Pt. keek, keken Pp. gekeken
To look
33
Houden Pt. hield, hielden Pp. gehouden
To hold
34
Heten Pt. heette, heetten Pp. geheten
To be called
35
Helpen Pt. hielp, hielpen Pp. geholpen
To help
36
Hebben Pt. had, hadden Pp. gehad
To have
37
Hangen Pt. hing, hingen Pp. gehangen
To hang
38
Geven Pt. gaf, gaven Pp. gegeven
To give
39
Gaan Pt. ging, gingen Pp. gegaan
To go
40
Eten Pt. at, aten Pp. gegeten
To eat
41
Drinken Pt. dronk, dronken Pp. gedronken
To drink
42
Dragen Pt. droeg, droegen Pp. gedragen
To carry
43
Doen Pt. deed, deden Pp. gedaan
To do
44
Denken Pt. dacht, dachten Pp. gedacht
To think
45
Brengen Pt. bracht, brachten Pp. gebracht
To bring
46
Breken Pt. brak, braken Pp. gebroken
To break
47
Blijven Pt. bleef, bleven Pp. gebleven
To remain
48
Blijken Pt. bleek, bleken Pp. gebleken
To turn out
49
Binden Pt. bond, bonden Pp. gebonden
To bind
50
Bieden Pt. bood, boden Pp. geboden
To offer
51
Begrijpen Pt. begreep, begrepen Pp. begrepen
To understand
52
Beginnen Pt. begon, begonnen Pp. begonnen
To begin
53
Zwemmen Pt. zwom, zwommen Pp. gezwommen
To swim
54
Zoeken Pt. zocht, zochten Pp. gezocht
To look for
55
Zitten Pt. zat, zaten Pp. gezeten
To sit
56
Zingen Pt. zong, zongen Pp. gezongen
To sing
57
Zijn Pt. was, waren Pp. geweest
To be
58
Zien Pt. zag, zagen Pp. gezien
To see
59
Zenden Pt. zond, zonden Pp. gezonden
To send
60
Zeggen Pt. zei, zeiden Pp. gezegd
To say
61
Worden Pt. werd, werden Pp. geworden
To become
62
Willen Pt. wou/wilde, wilden Pp. gewild
To want
63
Wijzen Pt. wees, wezen Pp. gewezen
Show
64
Weten Pt. wist, wisten Pp. geweten
To know
65
Wassen Pt. waste, wasten Pp. gewassen
To wash
66
Vragen Pt. vroeg, vroegen Pp. gevraagd
To ask