Dutch Vocab 2 Flashcards
0
Q
Doen
A
To do
1
Q
Zien
A
To see
2
Q
Wat
A
What
3
Q
Waar
A
Where
4
Q
Wie
A
Who
5
Q
Hoe
A
How
6
Q
Het lied
A
Song
7
Q
Het ei
A
Egg
8
Q
Beloven
A
To promise
9
Q
Het bad
A
Bath
10
Q
Slaan
A
To hit
11
Q
Staan
A
To stand
12
Q
Liggen
A
To lie (down)
13
Q
Wonen
A
To live
14
Q
Praten
A
To talk
15
Q
Zitten
A
To sit
16
Q
Het been
A
Bone / leg
17
Q
Het volk
A
Nation / people
18
Q
Lezen
A
To read
19
Q
Blijven
A
To stay
20
Q
Op
A
On, in
21
Q
Morgen
A
Tomorrow
22
Q
Houden
A
To hold
23
Q
Rijden
A
To drive
24
Gaan
To go
25
Komen
To come
26
Gezellig
Pleasant
27
Het feest
Party
28
Eten
To eat
29
De fiets
Bicycle
30
Het bier
Beer
31
Op bezoek
On a visit
32
De ro'man
Novel
33
Saai
Boring
34
Vóór
In front of
35
Voor
For
36
De wijn
Wine
37
Binnen
Inside
38
De bezem
Broom
39
Het laken
Sheet
40
Het per'ron
Platform
41
Het blad
Leaf
42
De foto
Photograph
43
De vader
Father
44
De tante
Aunt
45
De am'bitie
Ambition
46
Van'avond
This evening
47
Thuis
At home
48
Uit
From, out of
49
De tram
Tram
50
Over
About, over, above
51
De oom
Uncle
52
Het kan'toor
Office
53
Gevaarlijk
Dangerous
54
Vinden
To find
55
Hoe vind je ...?
What do you think of ...?
56
Echt
Really
57
Denken
To think
58
Kennen
To know (a person)
59
Ja'wel
Oh yes, yes indeed
60
Maken
To make
61
Leuk
Nice
62
Weet ik veel?
How do I know?
63
De schrijver
Author
64
Waarom
Why
65
Wanneer
When
66
Drinken
To drink
67
Verpleegster
Female nurse
68
Beneden
Downstairs
69
Buiten
Outside
70
Het bezoek
Visit
71
achter
Behind
72
Het dak
Roof
73
Het glas
Glass
74
De stad
Town
75
Het schip
Ship
76
Houden van
Like, love
77
Het i'dee
Idea
78
Naar
To
79
Na
After
80
Nooit
Never
81
Naar huis
Home
82
Laten
To let, leave
83
De mens
Person
84
De tafel
Table
85
De weg
Road
86
Het restaurant
Restaurant
87
Reuzegezellig
Great fun
88
Boven
Upstairs
89
Anders
Otherwise
