Duits Flashcards
Wanneer gebruik je wat, werden/gehen/fahren
Werden: als je het over de toekomst hebt en er een tweede werkwoord in de zin staat
Fahren: als je onderweg bent, behalve bij lopen
Bij de rest
(Gehen en fahren mag vaak allebei)
Wanneer gebruiken, nach/zu
Nach gebruik je bij topografische plekken en in de uitdrukking naar huis gaan
Zu gebruik je bij de rest
Wanner gebruik je für en wanneer vor
Für: vaak voor iemand of iets
Vor: gebruik je als het gaat om het voorzetsel voor
Werkwoorden hanen/sein/werden
Ich habe bin werde
Du hast bist wrist
Er/sie/es hat ist wird
Wir haben sind werden
Uhr habit seit werdet
Sie/sie haben sind werden
Werkwoorden gewoon, d/t en s klank
Hele werkwoord - en
Gewoon: e, st, t, en, t, en
D/t op eind: e, est, et, en, et, en
S klank: e, t, t, en, t, en
Modale werkwoorden
Bij ich niks achter werkwoord - en doen
Du: + st
Bij er/sie/es alleen hele werkwoord - en
Wir/ihr/sie/Sie is hetzelfde
Aanhef brief man en vrouw:
Man: Sehr geehrter Herr, naam/achternaam
Vrouw: Sehr geehrte Frau, naam/achternaam
Eerste zin regel:
Bij de eerste zin na de aanhef GEEN hoofdletter, want na de aanhef komt een komma.
Alinea’s
Strat bij elk echt nieuw onderwerp een nieuwe alinea, het mag geen hele lap tekst zijn
Slotzin:
Ich hoffe auf eine baldige Antwort!
Groet:
MIT freundlichen Grüßen GEEN KOMMA
Naam
Wanneer Uhr/Stund
Uhr voor kloktijden
Stunde voor de rest, bijv de duur van iets