Biologie H7 Flashcards

1
Q

De ecologie

A

De ecologie bestudeerd alle relaties tussen een organisme en Stijn omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Biotische factoren

A

Alle invloeden op een organisme vanuit de levende natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Abiotische factoren

A

Alle invloeden op een organisme vanuit de niet levende natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Populatie

A

Een groep organisme van dezelfde soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Levensgemeenschap

A

Meerdere verschillende populaties die samen in een gebied leven heet een levensgemeenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het ecosysteem

A

Een levensgemeenschap + alle abiotische factoren in een gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Biotoop

A

Allemaal verschillende abiotische factoren samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Soortensamenstelling

A

De verschillende soorten die samenleven in een gebied. De samenstelling word uitgekozen door de abiotische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zand bodems

A

Zijn grote korrels, water verdwijnt dus snel maar er blijft wel veel zuurstof in de grond zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Klei bodem

A

Kleine korrels, water gaat minder snel uit de bodem maar er is minder zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Humus

A

Is een voedingsrijk bodem van bacteriële afbraak producten dit laagje zorgt voor de juiste zuurstof en water concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Licht

A

Is belangrijk voor de fotosynthese van planten. Maar het is ook voor dieren belangrijk in de vorm van de dagindeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Water

A

Belangrijk voor de planten, planten in een vocht rijke omgeving hebben grote bladeren, korte wortels en en klein laagje cuticula. Planten in een vocht arme omgeving hebben veel kleine bladeren, een lange wortel en een dikke laag cuticula. Ook is het belangrijk voor waterorganismen is water belangrijk. De samenstelling van mineralen en zouten die in het water zitten hebben veel invloed op welke dieren er in het water leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De temperatuur

A

Enzymen zijn belangrijk in vrijwel alle cel processen. De temperatuur is van invloed op de werking van de enzym. Meestal is het hoe lager de temperatuur hoe lager de activiteit. De enzym heeft het meeste effect tussen de 0 en 45 graden, dit is vooral bij planten zo. Bij dieren heb je koud en warmbloedige dieren. Warmbloedige dieren kunnen beter tegen de kou.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Versprijdinggebied

A

De verschillende gebieden waar een soort voorkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tolerantie

A

Hoe goed organismen zich kunnen aanpassen aan wisselende omstandigheden en abiotische factoren in hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Optimaal milieu

A

De meest genuttigde omstandigheden voor een soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoge/lage tolerantie

A

Kan een soort grote verschillen van abiotische factoren aan heeft het een hoge tolerantie. Kunnen onder meerdere omstandigheden goed overleven (generalisten) Kan een soort dat niet heeft het een lage tolerantie, zoals als een dier maar in een bepaald ding goed is (specialisten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Optimumkromme

A

Tussen deze waarden kan een soort overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Tolerantiegrens

A

De uiterste waarde waarin een soort kan overleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Biologisch evenwicht

A

Een ecosysteem heeft een biologisch evenwicht, soms zijn er iets meer van deze soort, soms iets meer van de andere soort, maar het schommelt tussen optimale waardes, het word beïnvloed door de abiotische factoren, maar ook door relaties tussen individuele organisme binnen een populatie en tussen verschillende populaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Coöperatie

A

De samenwerking tussen individuen van dezelfde soort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Symbiose + de 3 soorten

A

De samenwerking tussen verschillende soorten in een ecosysteem, er zijn 3 soorten symbiose:
1: mutualisme: beide soorten hebben een voordeel van de samenleving
2: commensalisme: 1 van de 2 soorten heeft een voordeel bij het samenleven, voor de ander levert het geen voordeel/nadeel
3: parasitisme: 1 van de 2 soorten is in het nadeel van de samenleving. 1 soort maakt gebruik van de andere soort die daar uiteindelijk slechter van word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Concurrentie + de 2 soorten concurrentie

A

Wanneer meerdere individuen iets willen dat slechts beperkt voorradig is. Soms kan concurrentie moordend zijn.
1: intraspeciafieke concurrentie, concurrentie tussen dezelfde soort op gebied van voortplanting
2: insterspeciafieke concurrentie, concurrentie tussen verschillende soorten op gebied van voedsel/leefgebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Predator-prooi cyclus

A

De hoeveelheid van de populaire jagers en de populatie proost is afhankelijk van elkaar. Veel prooi -> veel jagers -> eet prooi grotendeels op -> weinig prooi -> weinig te eten voor jager -> meer prooien blijven over want worden niet opgegeten en het begint weer opnieuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

De populatie dichtheid (factor dynamisch evenwicht in soort)

A

Hoeveel individuen er in een soort leven. Dit hangt af van hoe goed/slecht de optimale omstandigheden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Dichtheids(on)afhankelijke factoren

A

Dichtheidsafhankelijke factoren, invloed op populatiedichtheid veroorzaakt door de grootte van de populatie: voetselrelaties (wie eet wat), parasitisme, intraspeciafieke concurrentie
Dichtheidsonafhankelijke factoren: invloed op dichtheid vanuit abiotische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Migratie

A

Inheemse soort: een soort die al langere tijd in een ecosysteem aanwezig is
Uitheemse soort/exoot: een soort die nieuw is in een ecosysteem
Invasive export: een nieuwe soort die het voortbestaan van inheemse soorten bedreigt door concurrentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Tropisch niveau

A

Elke schakel in een voedselketen
- plant
- herbivoor (planteneter)
- Carnivoor (vleeseter)
- Omnivoor (alles eter)

30
Q

Producenten

A

Altijd de eerste schakel in de voedselketen. Vaak zijn dit planten, planten zetten zonne-energie namelijk om in glucose (energie) dmv fotosynthese. Ze produceren energierijk voedsel voor de rest van de voedselketen . Planten zelf zijn autotroof, ze zijn zelfvoedend

31
Q

Assimilatie

A

Het opbouwen van complexe moleculen vanuit simpele abiotische factoren. Zoals fotosynthese, koolstofassimilatie.

32
Q

Consumenten

A

Dit zijn heterotrove organismen. Organismen die andere moeten eten om aan energierijke stoffen te komen.

33
Q

Dissimilatie

A

Het afbreken van grote moleculen, zoals eiwitten, vetten en koolhydraten tot kleine mini moleculen dit levert energie

34
Q

Detrivoren

A

Organismen die dode resten van planten en dieren eten. Detrivoren breken alle resten af tot organische stoffen

35
Q

Reducenten

A

De organische resten van de Detrivoren, maar ook consumenten achterlaten worden afgebroken door Reducenten

36
Q

Mineralisatie

A

Afbraak van organische stoffen tot anorganische stoffen (mineralen) door Reducenten. Planten gebruiken mineralen als voedingstoffen en gebruiken die weer om te groeien, zodat ze meer energie kunnen opnemen

37
Q

Energie in voetselkringlopen

A

Niet alle energie wordt doorgegeven aan de volgende in een voetselkringloop, sommige energie wordt eerder gebruikt.

38
Q

Gradiënten ecosysteem

A

Een ecosysteem met 2 uiterste erin, zoals van de zee naar het bos

39
Q

Climax ecosysteem

A

Een ecosysteem die volledig in evenwicht is. Er gaat evenveel energie in als uit en er is een hoge diversiteit

40
Q

Pioniersecosysteem

A

Een ecosysteem dat vanuit niks moet worden opgebouwd. De eerste soorten aanwezig heten pionierssoorten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de duinen

41
Q

Successie

A

Verandering van het ecosysteem van een pioniers naar een climax ecosysteem

42
Q

Secundaire successie

A

Het herstel van een verloren ecosysteem. Dit gaat sneller dan primaire successie (van niets naar iets), omdat er wel al wat dingetjes hebben gegroeid

43
Q

Aanleiding tot milieu problemen:

A

Vervuiling, toevoegen van (schadelijke) stoffen
Uitputting, te veel nemen van grondstoffen
Aantasting, omgeving wordt in hoge mate veranderd, biodiversiteit gaat achteruit

44
Q

Directe invloed op milieu:

A

Bevolkingsdruk, door een exponentiële bevolkingsgroei is de verhouding tussen het aantal mensen in een gebied en de beschikbare hulpbronnen veranderd
Aval, het direct storten van (giftig) afval beïnvloed e omgeving nadelig
Door alle industriële ontwikkelingen zijn we anders gaan leven, we rijzen meer en hebben meer spullen, dit belast het milieu ook.

45
Q

Recycling

A

Grondstoffen -> productie -> gebruik -> restafval -> grondstoffen/nieuw product

46
Q

Natuurbehoud

A

Handhaven van bestaande natuurgebieden

47
Q

Natuurbeheer

A

Menselijk ingrijpen om de omstandigheden binnen een natuurgebied zo optimaal te krijgen en houden voor verschillende soorten

48
Q

Natuurontwikkeling

A

Ontwikkeling van nieuwe natuurgebieden of het drastisch ingrijpen in huidige situaties om op die manier (nieuwe) soorten de ruimte te geven een nieuw ecosysteem op te bouwen

49
Q

Indicatorsoort

A

Soorten, planten engineered die een indicatie geven van de kwaliteit van het aanwezige ecosysteem. De aanwezigheid van deze soorten geven ook vaak aanwijzing over welk soort ecosysteem aanwezig is. Deze soorten komen namelijk alleen voor als een ecosysteem ideale omstandigheden heeft

50
Q

Versnippering

A

De opdeling in kleine stukjes (geïsoleerd) natuurgebied, veroorzaakt door bebouwing en wegen. Dit zorgt voor verkeersslachtoffers onder de dieren, kleine natuurgebieden waarin een aantal soorten niet goed kunnen overleven. En voor een verlaagde biodiversiteit, zodat natuurlijke ecosystemen vatbaarder zijn voor ziekten.

51
Q

Fotosynthese/koolstof assimilatie

A

Planten kunnen mbv koolstofdioxide en zonlicht fotosynthese laten plaatsvinden, het maken van glucose.

52
Q

Koolstof dessimilatie

A

De afbraak van koolstofhoudende moleculen, daarbij komt CO2 vrij

53
Q

Koolstofdioxide kringloop

A

Koolstofdioxide in de lucht -> gebruikt door producenten -> door koolstof assimilatie wordt er glucose gemaakt -> dit wordt door voortgezette assimilatie omgezet in andere organische stoffen -> de rest gaat naar de consumenten-> dissimilatie -> CO2 in de lucht de anorganische stoffen worden uitgestoten en komen bij de Reducenten terecht die dit weer opeten -> dissimilatie -> koolstofdioxide in de lucht

54
Q

Stikstof bindende knolletjes

A

Planten kunnen niet zelf stikstof uit de lucht halen. Hiervoor hebben zij knolletjes met stikstofbindende factoren. In deze knolletjes zijn bacteriën aanwezig die de stikstof uit de lucht binden en omzetten in ammoniak. Ammoniak word ammonium en dat word opgenomen door nitriet bacteriën. Het wordt nu omgezet in nitriet, nitriet kan nog niet gebruikt worden door planten, omdat het niet water oplosbaar is, dus er is nog een bodem bacterie, de nitraat bacterie. Dit maakt nitraat, deze is wel water oplosbaar en wordt dus zo opgenomen doorde wortels van de plant.

55
Q

Stikstof assimilatie

A

Omzetting van nitraat in aminozuren, dit vindt plaats in de plant.

56
Q

De stikstof kringloop:

A

Stikstof in de lucht -> opgenomen in de bodem en wordt mbv stikstofbindende bacteriën wordt omgezet in ammoniak -> ammonium -> door nitrietbacteriën omgezet -> nitriet -> omgezet door nitraat bacteriën in nitraat -> nitraat wordt gebruikt door de producenten -> producent maakt mbv stikstof assimilatie en glucose aminozuren -> omgezet in plantaardige eiwitten -> opgegeten door consumenten -> opgebroken aminozuren voor dierlijke eiwitten -> ammoniak komt vrij -> dissimilatie gaat eruit als urinezuur en ureum -> komen in bodem terecht -> Reducenten zetten het ureum en de eiwitten afkomstig van dode dieren en planten om in ammoniak -> denitrificerende bacteriën breken nitraat af en geven zo weer stikstof in de lucht komt.

57
Q

Beperking voedselproductie

A

Voedingstoffen
Ziekten en plagen
Natuurlijke eigenschappen

58
Q

Planten op landbouw

A

In een natuurlijke situatie nemen planten mineralen op uit de grond ze gebruiken deze om te groeien en de resten gaan weer terug in de grond opgenomen (restmateriaal). Ze worden dan door Reducenten afgebroken tot anorganische moleculen die door de planten weer opgenomen worden en die weer groeien.
Op de landbouw grijpt de mens in: planten nemen mineralen op om te groeien en nemen dan nog meer mineralen op. De plantenresten worden verwijderd de mineralen die in de resten zitten worden uit het ecosysteem gehaald. En er vindt uitspoeling plaats. Door regen/sproeien worden de mineralen die oplossen in water naar diepere grond verplaatst. De bovenste laag van de grond verarmt hierdoor er zitten dus minder mineralen in de bovenlagen zo groeien er minder planten. Daarom wordt er mest toegevoegd, daarmee wordt de bodem weer verreikt.

59
Q

Monocultuur

A

Wanneer op grote velden slechts 1 soort gewas verbouwd wordt. Hierdoor verarmt de landbouwgrond en neemt de kans op plagen en ziektes toe. Wanneer dit gebeurd kan de hele oogst van dat jaar instorten. Ziekten en plagen zijn vaak plantspeciafiek, is er dus z’n virus spreidt dit snel.

60
Q

Pesticiden

A

Helpt met het bestreden van een virus op het land. Er zijn 2 soorten:
Herbiciden, onkruid
Insecticiden, insecten.
Pesticiden kunnen wel/niet soort specifiek zijn, wanneer ze niet soort speciafiek zijn gaan er ook gewassen dood die niet het probleem veroorzaken. Wanneer het wel soort speciafiek is, kan er resistentie ontstaan.

61
Q

Resistentie

A

Soort speciafiek pesticiden gebruiken, wordt na een tijdje de soort resistent tegen het bestrijdingsmiddel. Dit komt dan doordat de plant zich evalueert op de manier dat de plant tegen het middel kan.

62
Q

Persistent

A

Pesticide middelen die niet biologisch afbreekbaar zijn. Helpt tegen de resistent geworden planten, maar is slecht voor het milieu en de dieren in het voeding kringloopje. 30 gram gif op 100kg planten is niet veel, maar als die planten worden gegeten en uit eindelijk uitkomen bij de laatste in het voedsel web heb je bijvoorbeeld 30g gif in een 1,5kg vogel is relatief heel veel. Het percentage stijgt dus relatief. Ook omdat de gifstof ook in de bodem zakt en uit eindelijk terecht komt in het grondwater hebben wij ook gif.

63
Q

Biologische/mechanische bestrijding

A

Natuurlijke vijanden in het ecosysteem geïntroduceerd.

64
Q

Wisselteelt

A

Helpt tegen het bestrijden van virussen door bijvoorbeeld om de 2 jaar van gewas op bepaalde grond te veranderen.

65
Q

Mestoverschot

A

Omdat er veel veehou bedrijven zijn met over de 100 dieren is er veel mest, en er hoeft niet zo heel veel over de plantenbedrijven grond heen, hierdoor ontstaat het mestoverschot, er is dus te veel mest.

66
Q

Eutrofiëring

A

Het proces waarbij voedingstoffen uitspoelen naar het grondwater en terechtkomen in het oppervlaktewater. Doordat de planten en algen door de hoeveelheid voedingstoffen in het water snel groeienontstaat er watervloed. De hoeveelheid algen en planten neemt toe, waardoor er minder zonlicht doordringt in diepere waterlagen. De bodemplaten hebben zonlicht nodig voor fotosynthese , maar door het ontbrekende zonlicht sterven de planten af. Er is veel organisch afval van afgestorven planten. De hoeveelheid Reducenten neemt hierdoor toe, maar de Reducenten gebruiken veel zuurstof voor de afbraak van de organische stoffen, neemt de concentratie zuurstof af. Hierdoor sterven in hoog thempo nog veel meer waterplanten. De Reducenten nemen hierdoor nog meer toe. Het zuurstofgehalte is op gegeven moment zo laag dat er geen leven in de sloot meer mogelijk is.

67
Q

Uitspoeling

A

Overmatige meststoffen spoelen uit naar het grondwater en vanuit daar naar het oppervlakte

68
Q

Afspoeling

A

Overmatige meststoffen spoelen van het land af (door regen of besproeiing) en komen direct in het oppervlakte water terecht.

69
Q

Het natuurlijk broeikas effect

A

De atmosfeer bevat broeikasgassen die de warmte vasthoudt via het natuurlijke broeikas effect. De stralen van de zon word voor de helft opgenomen door de atmosfeer en voor de helft weer terug geweerkaatst naar de ruimte. Het opgenomen zonlicht wordt ook weer deels weerkaatst naar de ruimte, dit heet het albedo effect van de aarde. De andere helft van de opgenomen zonnestralen zal de aarde verwarmen. De aarde warmt het oppervlak op door langgolvige infrarood stralen. Een deel van deze stralen gaat de ruimte in en het andere deel word gevangen door de broeikas gassen in de atmosfeer en die stralen worden alle richtingen uitgestuurd

70
Q

Broeikasgassen

A

Koolstofdioxide
Waterdamp (wolken)
Methaan

71
Q

7

A