Defi 1 mots difficile Flashcards
1
Q
une astuce
A
een truc / hulpmiddel / slimmigheidje
2
Q
une cheville
A
een enkel
3
Q
un cil
A
een wimper
4
Q
un coude
A
een elleboog
5
Q
une cuisse
A
een dij
6
Q
une éxperience
A
een experiment
7
Q
une fesse
A
een bil
8
Q
une hanche
A
een heup
9
Q
une joue
A
een wang
10
Q
un mollet
A
een kuit
11
Q
un nombril
A
een navel
12
Q
un orteil
A
een teen
13
Q
une poitrine
A
een borstkas
14
Q
une régime
A
een dieet
15
Q
svelte
A
slank
16
Q
dénoncer
A
aanklagen
17
Q
insister sur
A
benadrukken
18
Q
loucher
A
scheel kijken
19
Q
parvenir à
A
slagen in
20
Q
il s’agit de…
A
het gaat over
21
Q
lors de
A
tijdens
22
Q
selon
A
volgens
23
Q
le chagrin d’amour
A
het liefdesverdriet
24
Q
un os
A
een been, een bot
25
un poumon
een long
26
un sol
een bodem, een vloer
27
un sens
een richting
28
être assis, assise
zitten
29
expirer
uitademen
30
inspirer
inademen
31
se pencher
zich buigen
32
relâcher
loslaten, vrijlaten
33
serrer
opspannen
34
aller chercher
gaan halen
35
attraper froid
een verkoudheid oplopen
36
37
ça sert à
dat dient om
38
relever le défi
de uitdaging aangaan
39
debout
rechtop (staand)
40
un cabinet
een spreekkamer
41
un cachet
een pil
42
une cuillerée
een lepel (inhoudsmaat)
43
une goutte
een druppel
44
une ordonnance
een voorschrift
45
une plaie
een wonde
46
un plâtre
een gips
47
la toux
de hoest
48
une visite à domicile
een huisbezoek
49
affaibli (e)
verzwakt
50
profond
diep
51
surchauffé(e)
oververhit
52
s'allonger
gaan liggen / zich uitstrekken
53
enlever
verwijderen / uitdoen
54
éternuer
niezen
55
étendre
strekken
56
s'évanouir
flauwvallen
57
subir
ondergaan
58
tousser
hoesten
59
avoir bonne/ mauvaise mine
er goed/ slecht uitzien
60
avoir le nez qui coule
een loopneus hebben
61
il vaut mieux + infinitif
het is beter te + infinitif
62
ne pas y arriver
er niet in slagen
63
je vous en prie
alstublieft
64
tomber dans le pommes
flauwvallen
65
tomber malade
ziek worden